| |
| |
| |
Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren; XXIIIste Deel; behelzende de beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't byzonder van Friesland. Met nauwkeurige Landkaarten en Printverbeeldingen versierd. Eerste Deel. Te Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen. By P. Schouten, J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blusse en V. van der Plaats, 1785. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzer, 596 bladz. in gr. octavo.
Daar men reeds lang gewenscht had, dat dit Werk, voorheen door onzen kundigen en naauwkeurigen Geschiedschryver Wagenaar begonnen, en met eene algemeene toejuiching ontvangen, door eene bekwaame hand mogt worden achtervolgd; strekt het ons thans tot genoegen, onzen Landgenooten te kunnen berichten, dat dit hun billyk verlangen niet alleen beantwoord is, maar dat zelfs dit deel, zo wel met betrekking tot de gewigtige Stukken die daarin vervat zyn, als met opzicht tot de taal en styl, waarin dezelve zyn opgesteld, voor geene der voorige deelen behoeft te wyken; terwyl ons tevens bericht is, dat dit Werk, waar aan niets gespaard wordt, thans met allen yver en in denzelfden trant op eene geregelde wyze zal vervolgd worden.
Friesland, het van ouds vermaarde Friesland, de wieg en bakermat van zo veele edele Voorstanders van 's Lands Vry- en Gerechtigheden, is het onderwerp van het Werk dat thans voor ons ligt. Na een kort onderzoek zo wel wegens den oorsprong der Friesen, die ondersteld worden van Duitsche afkomst te zyn, als wegens de oude grondgesteldheid van hun land en de daarin voorgevallen veranderingen, benevens de oude en hedendaagsche verdeelingen, die hetzelve ondergaan heeft, gaat de kundige Schryver over tot een natuurkundige naspooring van Frieslands onderscheiden gronden, en deelt ons tevens eene beschryving mede van deszelfs zwaare Buiten- en Binnendyken, Sluizen en Uitwateringen, die voor dit land, uit hoofde van deszelfs menigvuldige Stroomen, Meeren en Vaarten, die ter bevordering van den buiten- en binnenlandschen Scheepsvaart dienen, onontbeerlyk zyn.
Na zulk eene algemeene beschryving van Friesland in twee hoofddeelen opgegeeven, liggen deszelfs bewooners natuurlyk aan de beurt. By de oude Heidensche Friezen
| |
| |
vinden wy die sterke trekken van ruuwe eenvoudigheid, welke alle oude Volken in hunnen staat van kindsheid en pas ontgonnen maatschappyen, kenschetzen. ‘Ryzig van gestalte, nors van weezen en opslag van oogen, sterk, vlug, en vaardig van lichaam zynde, waren zy recht geschikt tot de Jacht en Visschery, gelyk ook tot den Kryg en andere gewigtige onderneemingen. In hunne jonge jaaren liepen zy geheel naakt, 't welk niet weinig toebragt om hen tegen koude en andere ongemakken des te meer te wapenen. Een beestenvel, dat het lichaam maar ten deele dekte, en met een nagel of doorn om den hals vastgemaakt, was by volwassenen, inzonderheid by felle koude, alles wat tot hunne kleeding nodig was. ----- Bemuurde Steeden hadden zy ten tyde der Romeinen niet; zelfs maakten zy hunne dorpen niet, naar de manier der Romeinen, met samengeklemde of aaneengevoegde huizen; elk omringde zyn huis met zekere ruimte, het zy ter bewaaringe van hunne Vryheid of uit onkunde van bouwen. En deeze hunne huizen bestonden slegts uit eenige gekromde paalen, die van boven met takken en bladen overdekt, en aan de zyde van rys en teenen gevlochten waren. Toe afweering van wind en regen besmeerden zy deeze wanden van buiten met leem of koeiedrek, en, om 'er van binnen eenig sieraad aan by te zetten, bestreeken zy dezelve met zuivere en blinkende aarde, zo dat het verwen en kleuren scheenen. De Friezen hadden de meesten hunner Dorpen op Heuvels of Terpen, door de Natuur of zwaaren arbeid opgeworpen, om voor de zwaarste vloeden der Zee eenigzins beveiligd te zyn. Ook plagten ze wel holen onder de aarde te maaken, en daarop veel drek te brengen, tot een schuilplaats voor de koude, en ter bewaaringe van hunne graanen en andere noodwen igheden, die geene harde vorst verdraagen konden.’
‘Met zulke wooningen kwam hunne levenswyze volmaaktelyk over en. Visschen en Jaagen was de gewoone bezigheid der Mannen. De Landbouw en Veevoeding lieten zy over voor de Vrouwen en ouden van jaaren. Paardryden en zwemmen was voor hun een aangenaam tydverdryf, en kwam hunne krygszugtige geaartheid wonderlyk te stade, vooral om gewapend en te paarde de grootste rivieren en stroomen over te zwemmen, gelyk zy dit meesterlyk verstonden. In de vroegste tyden, toen het yzer nog schaars by hun was, bedienden zy zich niet zo zeer van Lanszen, als wel van zekere Speeren, of Frameën,
| |
| |
terwyl het Voetvolk, waarin de meeste kracht bestond, en waaronder de bloem der jeugd gevonden werd, van een menigte Werpschichten voorzien was, met welke het snedig wist om te gaan en zeer juist te treffen. Vrouwen en Kinders verzel en hunne Mannen en Vaders in den stryd, moedigden hen tot dapperheid aan, en droegen zorge voor de gekwetsten, zich met ontziende hunne wonde uit te zuigen, en de terug deinzenden weder tot den stryd aan te spooren, om liever voor hunne eere, vryheid, huisgezinnen en bezittingen, kloekmoediglyk strydende, te sneuvelen dan met schande te leeven.’ ----- Een volk van zulk eene geaartheid moest noodwendig weinig smaak en kennis hebben van de beschaafde wetenschappen, welke by de Romeinen en Grieken op eenen hoogen prys stonden. Dit was ook in de daad hun geval, zelfs in zo verre, dat Mannen en Vrouwen noch leezen, noch schryven, konden. ----- En wierden de Wetenschappen by hun veronachtzaamd, tot den Koophandel hadden zy insgelyks noch lust noch gelegenheid; want behalven dat zy, wegens hunne sobere levenswyze, van geene uitgestrekte begeerten wisten, en zich met weinig te vreden stelden, mangelde het hun ook aan die kundigheden, zonder welke geen koophandel van eenige uitgebreidheid te dryven valt. Hun voornaamste handel was niet anders dan eene verwisseling van waare tegen waare, en 't geld was by hen weinig in achting.
‘Overeenkomstig deeze hunne levenswyze waren ook hunne zeden; ruuw en onbeschaafd, doch grootendeels zuiver en onbedorven. Zelden hoorde men van Overspel. Hooglyk roemt tacitus deeze eerbaarheid onzer Voorouderen, wanneer hy zegt: “Niemand lacht daar met de ondengden; en schenden, en zich te laaten schenden, heet men daar geen weereld.” Dat is, 't was by de oude Duitschers en Friezen zo niet als by de Romeinen, daar men speelde met de ontucht, en ze bemantelde met de manieren der eeuwe; zeggende: de tyden brengen het nu zo mede.
Geen ander volk was zo zeer tot gasteryen en herbergzaamheid genegen. ----- Tusschen bekenden en onbekenden was in 't herbergen geen onderscheid. Elk ontving zynen gast ter tafel naar zynen Staat, en begon 'er iets te ontbreeken, de Waard ging met hem, ongenodigd, by zyne buuren, en wierd 'er met dezelfde gulhartigheid ontvangen. - Zy verheugden zich in giften, doch werden daar door niet verpligt, noch rekenden iemand
| |
| |
hunne gaven aan. 't Onthaal tusschen Waard en Gast was mild en zoet.’
‘De Natie was niet listig of bedrieglyk, maar openhartig, en beminde daarom alle openingen van 't gemoed; niet te min was ze gewoon 't geen heden voorgeslagen was morgen te herkaauwen, en dan te bepaalen het geen het best geoordeeld wierd. In getrouw hun woord te houden werden zy van niemand overtroffen; al hing 'er ook hun leven en vryheid aan, zouden zy hetzelve niet verbreeken.’
‘Over 't geheel waren zy zeer maatig in 't eeten en wisten van geene overdaad, oordeelende dat de Spyzen slegts tot stilling van den honger dienden; doch in het drinken bezaten zy zich op verre na zoo goed niet, zynde de dronkenschap hunne gemeenste misdaad en teffens de bron van veelerhande geschillen, vechteryen en doodslagen geweest. Ook toonden zy aan het dobbelspel, even als of het Werk van vernuft ware, zeer verkleefd te zyn, en gingen 'er met zulk eene roekeloosheid van winst en verlies mede te werke, dat zy, na alles verspeeld te hebben wat ze in de wereld hadden, niet schroomden hunne Vryheid ten laatsten op den teerling te zetten.’
By deeze verkorte schetze, en het geen onze Schryver verder wegens de gewoontens en plechtigheden der oude Friezen bybrengt, met oplettende aandacht stil staande, en vergelykende met het geen hy verder wegens die van de volgende en vooral van de tegenwoordige tyden, heeft opgeteekend, zal men ongetwyfeld ontdekken dat de veranderingen, welke de Natie ondergaan heeft, weinig minder zyn, dan die de bodem, waarop zy woonen, ondervonden heeft. Doch hoe zeer de tegenwoordige Friesen van de vroegere verschillen, is egter de Natie niet geheel en al van inborst veranderd. ‘De Friezen zyn over 't algemeen nog ryzig en sterk van lichaam, niet geschikt om zich in weelde en wellust te baaden, in koetsen gewiegd te worden, en dagelyks eenige uuren aan tafel door te brengen, maar om de kracht van een welgespierd gestel door stoute en vaardige lichaamsoefeningen te verdubbelen. Ook zyn ze van een aanzienlyk en bevallig weezen, waarin eene onbeschroomde achtbaarheid doorstraalt, welke zy, vooral in 't spreeken, door een rondborstige vrymoedigheid weeten aan den dag te leggen, terwyl hun de roem van openhartig, goedaartig en getrouw te zyn, niet kan geweigerd worden, schoon daar- | |
| |
mee, volgens sommigen, eene styfhoofdigheid verzeld gaat, die 't zeer bezwaarlyk maakt om hen van hunne eens opgevatte voorneemens af te brengen. Doch gelyk die in moeijelyke omstandigheden grootelyks te pas kan komen, alzoo hebben de Friezen 'er ook, meer dan eens, ter bescherminge van hunne Vryheid, het weezenlykst nut van getrokken. ----- Voorts zyn zy geene vleijers, en zo men de Grooten uitzonderd, die toch overal willen gevleid worden, kan men ook niet zeggen, dat het gemaklyk valt deezen Landaart door vleijery te verblinden. Ja veele Friesche Grooten beantwoorden eene rondborstige tegenspraak met achting en eerbied, terwyl zy den laagen vleijer wel aan 't snoer houden, maar hem weinig hooger dan een huisdier achten.’
‘Trotsheid is vooral voor Friesen onverdraaglyk, en zy kennen geen levendiger vermaak dan de vernedering van een hoogmoedig mensch. Minder afgeweeken van den staat der Natuure, die geene onderscheidingen van rang en geboorte medebrengt, dan eenige andere landaart, dulden zy ook naauwelyks in den Vreemdeling de trekken, welke hem door dusdaanige vooroordeelen zyn ingeprent. De arme Duitschers, die aan den anderen kant met die vooroordeelen vry sterk bezwangerd zyn, ondervinden dit, veelal in Friesland, vry zaakelyk, en slaagen 'er ook doorgaans zo wel niet als in andere Provinciën. Doch indien een Vreemdeling genegen is zich eenigzins te schikken, wordt hy ook nog al ingeschikt. De omgang met Vreemdelingen is misschien het punt, waarin de Friezen met den Engelschen landaart de meeste overeenkomst hebben; schoon zy hierin veel handerbaarder zyn dan hunne Voorouderen. ----- Voor 't overige kan men zonder grootspraak of vleijery van hen getuigen, dat, getrouwelyk zyn woord te houden, zyn Vaderland en Vryheid te beminnen, en als de nood aan den man gaat, kloekmoediglyk voor te staan, om zich geen nypend juk van bange slaverny op den hals te laaten dringen, een arbeidzaam en zuinig leeven te leiden, den Koophandel en vooral de Scheepsvaart, zonder aanmerkinge op de gevaaren, met dit beroep onafscheidbaar verknocht, te dryven, ----- dingen zyn, die de Friezen alleszins tot lof verstrekken.’
‘Kunsten van smaak worden by hen meer bewonderd dan geacht. ----- Daarentegen zyn zy groote meesters in Molenwerken, Sluizen en allerleie werktuigen. Den landbouw oefenen zy als Wysgeeren, en tot groote onder- | |
| |
neemingen, als Meeren droog te maaken, Velden te bedyken, en Bosschen te vellen, om den grond tot Weidof Zaailanden te bereiden, zouden zy in 't byzonder genegen zyn, zo zy daar toe de vereischte aanmoediging ontvingen. 't Zelfde heeft ook plaats ten aanzien van veele Fabrieken, die in Friesland slegts van hooger hand behoefden begunstigd te worden om heerlyk te bloeijen.’
Dat de Friezen echter ook niet te stomp zyn voor Kunsten en Wetenschappen van den edelsten smaak, blykt zonneklaar uit verscheiden voorbeelden. ‘Hoe zeer onze nabuuren, (zegt de schryver) met het hoogste recht op hunne doorluchtige Schilders roemen, niemand onder hen heeft doorluchtiger eernaam verworven dan Wigmana, de Friesche Rafaël. Willem van Ranouw gewaagt in zyn Natuur- en Kunst-Kabinet van eene fraaije vinding, om als in Fresco ingelegd bloemwerk op steenen tafelen te schilderen met natuurlyke kleuren, zo heerlyk en kunstig, dat deeze stukken niet zonder verbaasdheid beschouwd worden. De vinder van die Kunst was Hendrik Busch, te Leeuwaarden. Hy is met deeze Kunst weggestorven, maar men ziet in Friesland nog eenige van zyn overgebleven werken, die de allergunstigste beschryving van den beroemden Ranouw geenszins verlochenen. De Telescopen van eenen Jan van der Bildt, welke tot nog toe door niemand overtroffen zyn, als ook het beweegbaar Zonnestelsel van een Eitsma, die beide door eigen krachten eene hoogte bereikt hebben, welke van veele anderen, zelfs door middel van het beste onderwys, niet kon beklommen worden, zoude hier van ten bewyze kunnen dienen.
Friesland heeft groote Dichters voortgebracht, Gysbert Japix behoeft in geenen deele voor Poot, ja somtyds niet voor den grooten Vondel, te zwichten. Higt, zo jong den Zangberg ontrukt, was den beroemden Rotgans op zyde. En wilden wy van anderen spreeken, die in Latynsche Poëzy hebben uitgemunt, de stof zou al te overvloedig zyn. Laat 'er ons alleen byvoegen, dat het Friesland aan geene onopgesmukte en mannelyke Historieschryvers ontbreekt; zullende Winsemius en Schotanus onder de vroegere, en Foeke Sjoerds onder de laatere, in eeuwige achting blyven. De edele Zang-en Speelkunst is, zo verre van daar verwaarloosd te worden, dat men althans in verscheiden Steden goede Conserten heeft. De liefheb- | |
| |
bers voor het Tooneel heeft de Academische jeugd opgewekt, om van tyd tot tyd een Treur of Blyspel te vertoonen, en somtyds met grooten lof. Te Harlingen heeft men etlyke liefhebbers gehad, die voor de Speelers van de beste Hollandsche Schouwburgen niet behoeven onder te doen.
't Waar te wenschen, dat de Friesen, gelyk ze zich thans meer dan ooit op de zuiverheid der Nederduitsche taal toeleggen, ook aldus de Nederduitsche Dichtkunde met hun aangebooren vuur behartigden. Indien men 't zeggen mag, hoe lieflyk ons de Nederlandsche Lier in de ooren klinke, haar ontbreeken, sedert Hooft en Vondel, drie vermogens; een Lakonische nadruk; eene edele stoutmoedigheid, en eene aldwingende toverkracht. Wy zeggen niet dat dit gebrek door de Friesen vergoed zou worden; maar wel dat men 'er veel by winnen zou, indien hunne rustige en ernsthaftige toonen eenmaal gepaard gingen met die zo zuivere Hollandsche Zoetvloeijendheid.’
Na deeze Karakterschers der Hedendaagsche Friesen, waarvan wy de voornaamste trekken hebben opgegeeven, geeft de Schryver ons eene beknopte Historie van Frieslands oudste gebeurtenissen, in acht afdeelingen, beginnende van de vroegste tyden, en eindigende met het jaar 1414, toen de Schieringers, bewesten de Lauwers, de Hollandsche bezetting uit Stavoren verdreeven, waar door geheel Friesland van de uitheemsche overheerschinge verlost wierd.
In een volgend deel zal de Schryver ons eene afzonderlyke beschryving van Frieslands Dorpen, Vlekken en Steden mededeelen; doch met voorneemen, om naderhand den afgebroken draad der geschiedenissen weder optevatten. ----- Maar voldoet het Werk dan wel aan den tytel van Hedendaagsche Historie?
|
|