| |
| |
| |
De Wijsgeer aan het Hof. Oostersche Geschiedenis. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1784. Behalven het Voorbericht, 210 bladz. in octavo.
Eene soort van Staatkundige Roman, welke de verbetering van een veronagtzaamd en daar door bedorven Ryksbestier ontvouwt. Onder het dekkleed eener Oostersche Geschiedenisse, levert dit Geschrift eene reeks van wel overdagte lessen, die, terwyl ze aan Staatsbestierderen nuttig kunnen zyn, tevens haare leerzaamheid hebben voor alle 's Lands Ingezetenen; om hen het heilzaame veeler inrigtingen te doen gadeslaan, en te noopen om den Staatsbestierderen de behulpzaame hand te bleden, door eene gewillige beantwoording aan hunne inzigten, ter bevorderinge van 's Lands welweezen.
In den aanvang wordt ons Mizrim afgeschetst als een doorgeoefend Man, die het stille landleeven verkoos, en in den ledigen tyd zyner beroepsbezigheden zig vermaakte in wysgeerige oefeningen, waardoor hy eerlang ontdekte de groote keten van regten en verpligtingen van den mensch, en dat groot en verlieven samenstel van algemeene broederliefde, 't welk hy als den grondslag van het geluk aller volken, en van alle derzelver byzondere leden, aanzag. Met deezen Mizrim geraakt Osymandias, de Koning van Egypte, by eene toevallige ontmoeting in gesprek; dit heeft ten gevolge dat de Koning hem ten Hove ontbied, en voorts deezen Landman tot zyn eersten Staatsminister aanstelt; 't welk eerst morring onder de Hovelingen veroorzaakt, doch vervolgens vleiery te wege brengt. Mizrim, zich niet kunnende ontslaan, onderwerpt zich aan 's Vorsten wil, en legt het vervolgens 'er op toe, om den Koning zodanige maatregels in te boezemen, die het Egyptische Ryk in zynen luister herstellen kunnen; 't welk ook, op het volvoeren dier maatregelen, den gewenschten uitslag heeft. - In de ontvouwing hiervan stelt ons de Schryver Mizrim voor, als in veelerleie omstandigheden met den Koning spreekende, over deeze en geene misvattingen of verkeerde inrigtingen; met aanwyzing van 't geen de regtmaatigheid en 't algemeene nut vordert; van 't geen 'er gedaan moet worden om het daartoe vereischte in 't werk te stellen, en het bedoelde te bereiken. Mizrim vindt intusschen meermaals merkelyken tegenstand by de Hovelingen en Amptenaaren; doch de Koning is te wel overtuigd van het schrandere doorzigt en de goede trouw van Mizrim, om hun gehoor te geeven. En Mizrim weet, door de gegrondheid zyner redeneeringen, door zyne bescheidenheid en gemaatigdheid, door zyne onverzetlyke standvastigheid voor 's Lands welweezen, al dien tegenstand te boven te komen, en elk
zyne maatregels te doen eerbiedigen; zo dat hy eerlang, naast den Koning, het meest be- | |
| |
minde voorwerp van de liefde der Natie wierd. ----- Ten besluite vermeldt ons dit geschiedverhaal nog, hoe Mizrim, by de geboorte van een Erfprins, door Osymandias overgehaald werd, om zyn voorneemen van zyn ontslag te verzoeken, en dan zyne rust te neemen nog eenige jaaren uit te stellen, ten einde voor de opvoeding van den jongen Vorst te zorgen: 't welk hy onder 's Hemels zegen zo gelukkig verrigtte, dat dezelve die groote Vorst werd, welke naderhand, onder den naam van Manes, het groote voorbeeld voor alle Vorsten is geworden. ----- Zie hier nog, ter proeve zyner denkwyze over de manier van regeeren, 't geen hy den Vorst Osymandias deswegens deed opmerken, en 't welk hy dan ook den Erfprins al vroeg ingeboezemd zal hebben, om hem dus tegen alle eigendunkelyke overheersching te wapenen.
‘Laaten wij, (zegt hij, oogende op een voorgaande gesprek,) Laaten wij ons den eersten grond van alle burgermaatschappijen, voor dat 'er immer eenige overeenkomsten gemaakt zijn, herinneren, en vast stellen, dat alleen de behoefte de menschen bij elkander gebragt, en dat het zorgen voor hunner aller onderlinge belangen hunne vereeniging duurzaam gemaakt hebbe. De mensch zig door eenen inwendigen trek tot gezelligheid voelende overhaalen, om gemeenzaamheid met zijne natuurgenooten te zoeken, heeft, wel verre van de eerste, heilige en onveranderlijke rechten, welke hem de natuur geschonken had, te willen opofferen; integendeel dezelve willen uitbreiden en bewaaren, en niet, voor dat hij niet anders kon, zig aan banden willen laaten leggen. De eerste van alle rechten is de eigendom van zijnen persoon, van alle de vermogens, welken aan zijnen persoon eigen zijn, en het vrije genot van alles, wat hij door de oeffening van die vermogens verkrijgt; zonder dit zou de eigendom van zijn persoon niet anders dan een bloote klank en eene beguicheling zijn Dit is het eerste en voornaamste, dat hij van de natuur ontvangen heeft; dit is iets 't welk men hem, zonder onregtveerdigheid, en zonder gevaar, van door anderen, die meer vermogen hebben, op gelijke wijze behandeld te worden, niet kan beneemen.....Geen mensch ter weereld heeft derhalven recht, om, op welk eene wijze zulks ook moge wezen, eenige aanspraak te maaken op den eigendom van den perzoon van zijnen naasten; ten minsten zolang hij van zijne vermogens geen schaadlijk misbruik maakt, in welk geval men hem met reden, even als aan eenen dwaas, de vrije oeffening van zijne vermogens beneemt. Het is enkel in de hulp van onderling vereenigde menschen, waar een zwakke, welke zijne belangen onder de hunne vermengd heeft, uit hoofde van zijn natuurlyk recht, een bolwerk tegen de onderdrukkingen van eenen sterken zoekt, en vinden moet.
| |
| |
‘Dus ziet uwe Majesteit, dat onze Egijptische wetten, tegen de twistzoekers, dwingers en geweldenaars gantsch niet willekeurig, maar eene uitspraak van de volmaakte orde der natuur zijn; welke gewild heeft, dat ieder voor zigzelven ademen en leeven, en hierin door niemand gedwongen zou worden....Van het recht van eigendom op zijnen persoon moet noodzaaklijk het recht van alle zijne vermogens, volgens zijnen wil, in den uitgebreidsten zin, behalven voor zo verre hij daar anderen mede zoude willen beschadigen, naar de maat van het verstand, de wijsheid, de kragt, en het vooruitzigt, 't welk hij ontfangen heeft, te gebruiken, afgeleid worden; en hieruit volgt eindelijk het recht van alles, wat men op eene zo wettige wijze, door het gebruiken van zijne vermogens, zonder daarmede eenen anderen benadeeld te hebben, verkreegen heeft, vrijelijk en ongestoord te genieten.....En enkel om dit alles in den naam van de Godheid, van de Natuur, en van onze Maatschappij staande te houden, is uwe Majesteit over ons tot hoofd, tot vader en bestuurder van onze groote familie, tot koning aangesteld. Gij hebt niet anders te doen dan dit, en dit is het geen men regeeren behoorde te noemen. ----- Maar zo het dan niets anders is, dan zie ik 'er niets moeielijks in, dan heb ik maar de zaaken haaren loop te laaten....Dit is zo, mijn Vorst! en ik verwagtte ook dat uwe Majesteit mij dit zou zeggen, en mij daar door doen zien, dat gij mij begreepen had. ----- Ik begrijp dus, dat de koningen eigentlijk niets te gebieden te hebben....Neen, myn Vorst! Zij hebben niets te doen dan tegehoorzaamen! - Aan wie?...Aan de natuur. Na dat zij zig met al hun vermogen hebben toegelegd, om haare lessen wel te verstaan, hebben zij op aarde niets te verrigten, dan eene goede tucht te onderhouden. De wetgeeving behoort der Godheid toe, en dit is de reeden waarom 'er niets willekeurig is.....Wat zou 'er van het menschlijk geslagt geworden zijn, indien de Voorzienigheid het zelve geheel aan deszelfs
droomen en inbeeldingen had overgelaaten?...Sla maar uw oog op die volkeren, welke van dien weg, dien de natuur haar had voorgeschreeven, afgedwaald zijn. Zij zijn met groote schreeden ten verderve voortgespoed; ter naauwernood zijn hunne naamen in geheugen gebleeven. ----- Hebben dan de koningen op aarde niets te doen, dan eene goede tucht te onderhouden?...Ja, mijn Vorst! Zij moeten waaken voor den perzoonlijken en zaaklijken eigendom van ieder hunner onderdaanen; zij moeten die geenen, welke de rechten van hunne onderdaanen schenden, straffen; zij moeten alle de wegen vrij en open laaten; voor 't overige aan een ieder onverlet laaten, om zijne zaaken te verrigten, zo als hij het goedvind; die geenen, welke een dwaalweg inslaan, daarvan waarschouwen; de ontwikkeling
| |
| |
van alle vermogens, door de meerdere uitbreiding van de rechten der vrijheid, ten sterksten aanmoedigen; en, in een woord, niemand in het vrije gebruik van zijne redelijke vermogens verhinderen, dan dwaazen, schurken en bedriegers; en dit alles ziet uwe Majesteit is, met elkanderen genomen, eene goede tucht onderhouden ----- Gij bezorgt mij daar waarlijk veel gemak, mijn lieve mizrim, terwijl gij mij het gewigt van mijne Souverainiteit voor oogen stelt. Ik dagt van den morgen tot den avond niet, dan om wetten en ordonnantien te maaken, welke niemand nakwam: want naauwlijks heeft men eene wet gemaakt, of men moet weder eene tweede maaken, om de eerste te doen gehoorzaamen; en telkens wist men door verwenschte uitvlugten, mij al weder van vooren af te doen beginnen; dan had ik eens spel met de Geestlijkheid, dan met de Gerechtshoven, dan weder met den Adel....Ik geloof het zeer wel, zeide mizrim. De eerste en de gevaarlijkste van alle dwaalingen, in welke de menschen vervallen zijn, was, dat zij iets te gebieden hadden; - dit heb ik reeds menigmaalen de eer gehad van uwe Majesteit te zeggen, en ik zal dit nog menigmaalen te herhaalen hebben: want dit vooroordeel is zeer moeilijk te overwinnen. Beschouw deeze geweevene stof: de rechte en de verkeerde zijden verschillen merkelijk van elkanderen; de rechte zijde is veel aangenaamer voor het oog, dan de verkeerde zijde; maar het weefsel is een en het zelfde, en alle de draaden staan met elkanderen in eene onderlinge gemeenschap. Dit is eene juiste schilderij van de natuurlijke en zedelijke orde; - haar weefsel is een en het zelfde; zo gij in de eene een draad doorsnijd, zal het in de andere ondervonden worden. Zy hangen wezentlijk aan elkanderen, zonder dat iets van alles, wat de menschelijke droomen vermogen, dezelve eenigzins van elkanderen scheiden kan....De natuurlijke orde wil dat ik leeven zal, alleen om dat ik leef. De zedelijke orde wil, dat gij mijne rechten
zult eerbiedigen. Daar, waar de mensch de natuurlijke orde verbreekt, daar schendt hij ook de zedelijke orde: - want de straf volgt op de misdaad. Niets is, noch in 't eene noch in 't andere, willekeurig. - Maar, mijn goede en wijze mizrim! zouden dan de menschen, toen zij maatschappyen aangingen, wanneer zy eens onderrigt waren geweest, wat de natuur van hun tot bevordering van hun gemeen belang vorderde, het niet wel zonder koningen hebben kunnen stellen?...Neen! even weinig als kinderen het zonder hunnen vader kunnen stellen: want, hoe wel zij ook onderrigt mogen wezen, zij hebben altoos iemand nodig, welke het oog op de beweegingen van alle houdt, welke den algemeenen arbeid bestuurt, de eensgezindheid onderhoud, en hun belet van zig onderling te verwarren. Daarenboven zijn 'er altijd dwaazen en slegthoofden, tegen
| |
| |
welke de goede en braave lieden, welke hunnen tijd daar toe niet kunnen missen, moeten beschermd worden. De vader en vorst moet voor het onderhoud en de bescherming van de inwendige rust waaken, en het algemeene middelpunt der zaamgevoegde belangen weezen. Men is aan hem eerbied en geboorzaamheid voor zijne bescherming en onderrigtingen verschuldigd, en dit maakt dat geene uit 't welk wij menschlijk gezag noemen.’
|
|