| |
Reglement voor de Latynsche Schoolen in het Pruissisch Gelderland. Gelder, Gedrukt by N. Schaffrath, Gepriviligeerden Boekdrukker. 1785. in 8vo. 204 bl.
Veeltyds, en niet zonder reden, heeft men geklaagd, over de verkeerde inrichtingen en leerwyze der laagere schoolen, zo die welke alleen geschikt zyn om de jeugd te lee ren leezen, schryven en cyfferen, als die, in welke in de beginselen der Latynsche en Grieksche taalen onderwys wordt gegeven. Beider gebrekkigheid moet zekerlyk ten grooten deele worden toegeschreven aan de geringe be- | |
| |
kwaamheid van veele Schoolmeesteren. Vooral heeft dit plaats in de eerstgemelde schoolen, in welke den meesteren doorgaans eene grootere vryheid in de inrichtinge van het onderwys en de keuze der boeken, welke de Schoolieren gebruiken, wordt toegestaan. In de Latynsche schoolen is de meester genoegzaam altoos verbonden aan eene vaste orde, van welke hy niet mag afwyken, hoe zeer ook de meer dan gemeene vlugheid van sommige jongelingen, of de natuurlyke traagheid van begrip in anderen, eene onderscheiden behandeling en leerwyze schyne te vorderen. Misschien is dit over het geheel genomen nog best. De Schoolmeester gelykt eenigzins den Rechter, die verplicht is de duidelyke letter der Wet te volgen in zyne uitspraaken, niettegenstaande daaruit, in verscheiden gevallen, hardigheden voortvloeijen voor byzondere persoonen. Maar zoude het beter zyn, dat men alles overliet aan de willekeur des Rechters, en denzelven alleen den algemeenen last gaf om naar reden en billykheid te oordeelen tusschen den man en zynen naasten? Die bedenkt, met welke zwakheden en driften het hart des Rechters, zo wel als dat van andere menschen, bezet is, zal hartlyk neen zeggen. Zoo heeft de Wetgeevende Magt het stuk altoos begrepen. En wy zien niet, waarom men den Schoolmeesteren een recht zoude toestaan, dat, om gewigtige redenen, den Rechteren geweigerd wordt. Eene vastgestelde orde dient derhalven ingevoerd en gevolgd te worden. Maar welke is de beste orde, de beste inrichting der schoolen, welke men kan uitdenken, invoeren, en handhaaven? Deeze is eene zwaare vraag, aan welker oplossinge veele
bekwaame mannen gearbeid hebben. Inzonderheid heeft men in de Brandenburgsche Staaten, onder de regeeringe van den tegenwoordigen Koning van Pruissen, zich zeer sterk toegelegd op de verbetering van het Schoolweezen. Het stukje, waarvan wy nu verslag zullen doen, behoort hiertoe. Het behelst een nieuw Reglement voor de Latynsche schoolen van het Pruissische Gelderland, op last van zyne Pruissische Majesteit ontworpen door den Raadsheer p.h. coninx, als daartoe Gedeputeerden Commissaris van den Hove van Gelderland, en door denzelfden Hove bekrachtigd en ingevoerd.
Het werk is verdeeld in drie Afdeelingen, welker eerste zeer kort is, en handelt van 't getal en verdeelinge der Latynsche Schoolen. De tweede handelt van de bequaemheid en vlyd der Professoren, [zo schynen daar de Leermeesters
| |
| |
genoemd te worden] 't opzicht over deselve, schooltyd, voorts algemeene manier van onderwys. Deeze Afdeeling behelst veele heilzaame inrichtingen met betrekkinge tot den algemeenen trant van onderwyzen, welke op de schoolen moet gebruikt worden. Hiervan zullen wy den Leezer een staaltje mededeelen.
§. 18. Zegt de Heer opsteller ‘De leermeesters moeten in 't geeven van 't onderwys aen de jeugd, de volgende dry Grondregels als heylig aanzien.
1. | Dat 't publyk onderwys de vaederzorge zoo veel als mogelyk nadere. |
2. | Dat de onderrigting den gang of loop van 't verstand evenaere. |
3. | Dat deselve 't vervolg van 't leeven tot doelwit hebbe.’ |
Elk van deeze grondregels wordt vervolgens breedvoeriger verklaard en aangedrongen. Zeer veel fraais zouden wy, indien wy 'er de plaats toe hadden, nopens den eersten grondregel uit het werkje kunnen bybrengen, raakende den plicht des Leermeesters, om zich, zo veel mogelyk, te schikken naar de onderscheiden vatbaarheid zyner Leerlingen, ----- om deezen te leeren op hunne daaden opmerkzaam te zyn, en niet aan een oogenblik kort genoegen een toekomend veel grooter genoegen op te offeren ----- om, onder het uitleggen der oude Schryveren, en het geeven van Exempels, aan de jeugd te gelyk de liefde der menschlykheid en der deugd, den afkeer van de ondeugd, nevens de grondregels van waare eere en vroomheid, in te boezemen - om, in het vermaanen, berispen en bestraffen, op eene voorzichtige wyze te handelen, zo dat alles ingericht worde tot verbetering van den schuldigen, en de misslagen, die uit kinderlyke onachtzaamheid ontstaan, niet verward worden met die van wederspannige ongehoorzaamheid, voorbedachte boosheid, gewoonte van liegen, vloeken, en diergelyke ----- om niet toe te laaten, dat iemand, uit hoofde van verschillenden Godsdienst, eenige verwytingen gedaan, of eenige haatelyke naamen worden gegeven, maar in tegendeel de met de Christelyke Religie zo zeer overeenkomende verdraagzaamheid aan de Leerlingen ingeprent worde, ten welken einde het Gebed, dat voor en namiddags voor den schooltyd gedaan, en waarvan aan het einde van dit werkje een voorschrift gegeven wordt, zodanig moet
| |
| |
ingericht zyn, dat die van eene andere dan de Roomsche Religie 't zelve konnen mede bidden, enz. ----- Men neeme hier in aanmerkinge, dat de schoolen in het Pruissische Gelderland te Gelder en Venray door Roomschgezinde Leermeesteren bediend worden, en de eerstgemelde in het byzonder staen onder het opzicht van den Prior van het Carmeliten Klooster te Gelder.
Het geene over den tweeden Grondregel gezegd wordt, zullen wy geheel uitschryven. Het is kort en zal tevens den Leezer eenig denkbeeld geeven van den styl, in welken dit werkje geschreeven is.
Ԥ. 31. Den Meester zal 't oogmerk van den tweeden grondregel, naementlyk dat de onderrigting den gang of loop van 't verstand moet evenaeren, bereyken, wanneer hy altoos van 't eenvoudig tot 't te zaemen gevoegden, van 't bekend tot 't onbekend, van de pratyk tot de Theorie, en van de consequentien of gevolgen tot den grondregel overgaet: dan dit is den natuurlyken stap van 't vernuft; daer de tegengestelde handelwyze alleen den schreed der konste is. Niets moet vervolgens van al 't geen aen de Jonkheid geleerd of aen hun geheugen word toevertrouwt, onverstaenbaer gelaeten worden; men behoort hun klaere begrypen, breedvoerige beschryvingen en duydelyke denkbeelden te geeven van de dingen, waerop men de aendagt der Leerlingen wilt vestigen, zonder hun van een zaeke afgetrokke woord-beschryvingen voor te houden, welke voor hun ydele klanken blyven, zonder dat aen dezelve in hun Hoofd eenige de minste beduydenisse gehegt is. Door een eenvoudig en naer de vatbaerheid der jonge Leerlingen geschikt onderwys moet men altyd den eersten grondslag leggen tot de wysgeerte der jeugd: gemakkelyke en voorbereydende kundigheeden moeten voorgaen, eer men tot ongemakkelyker en verheevener kundigheeden overstapt. Bovenal moet men bedoelen hun door voorbeelden van alles, wat hun omringt, en daeglyks voorkomt, oplettend te maeken, hun oordeel moet meer als hun geheugen worden beezig gehouden; terwyl, eensdeels, de verveelende, vermoedende en afschrikkende kunstgreepen, welke hun in den grond vreemd zyn, derzelver aendagt niet als kunnen verstrooien; anderdeels, alles aen de oeffening en versterking van oplettentheid en oordeel by de onderrigting moet ondergeschikt zyn.
§. 32. 't Is vervolgens ook weezentlyk noodig dat den Meester vooral de Stoffe en Regels, waar over hy eene on- | |
| |
derrigting of lesse gaet geeven, zelfs volkomen doorgronde, en zich met alle jever bevoorens toelegge, om duidelyke begrypen daervan by te brengen; dan den arbeid van den Meester strekt altoos tot verligting van die der Leerlingen. Hy moet de Lessen zoeken aengenaem en aentrekkende te maeken; veele vraegen doen, en zulks in den toon der gemeenzaeme, vriendelyke samenspraeke; doen leezen en herleezen, mitsgaeders daerover redeneeren, dewyl dit 't best in 't geheugen prent; als mede de vlugtige gedagten der Leerlingen door aenkleevende uitleggingen in den toom houden. Hy ziet niet daerop, dat schielyk, maer eenig en alleen dat met vrugt worde voortsgevaeren: dan het komt 'er dog niet op aen om schielyk, maer om goed te leeren. Hy verwekt de gemoederen der jeugd door den smaek en liefde der Weetenschappen en door 't vooruytzicht der weezentlyke voordeelen die dezelve naederhand voor hun welvaeren daer uyt zullen trekken. Hy helpt de geringe subjecten, en die van een traege vatbaerheid zyn; hy laet hun zonder wanhoop de weinige kragten, en middelen, die zy hebben om zig te verheffen, in 't werk leggen, dikwils heeft immers den tyd, den moed en de volherdinge geheel bequaeme Leerlingen gevormt van die, welke aen hunne traegheid overgelaeten, nooit tot eenen zeekeren trap van geleerdheid zouden gekomen zyn.’
Op §. 39. Wordt te recht aangemerkt, dat ‘niets eenen zo onmiddelbaeren invloed heeft op 't vervolg van 't leven, op 't geluk van den Mensch, en van 't gezelschap, als 't onderwys in den Godsdienst en de aenleyding tot de deugd.’ Hierop wordt aengetoond, hoe gebrekkig het Godsdienstige onderwys ware, het geen voor deezen in de bovengemelde schoolen werd gegeven. En daarna volgen verscheiden uitmuntende regels, welke men in zulk een onderwys behoort te volgen. Inzonderheid vindt men hier zeer nuttige aanmerkingen over de Boeken, welke men den kinderen behoort te laaten leezen. Na billyke afkeuringe van alles wat de grondslagen der Zedekunde ondermynt, de driften aanstookt, bedrog en schalkheid als bevallig voordraagt, of door vertellingen van spooksels enz, angstvallige denkbeelden geeft, vervolgt de Heer Schryver: ‘Veel meer moeten de Meesters de Ouders aenraeden van hunne kinderen te bezorgen en in de leedige ueren te doen leezen schriften waerin, zonder lafheid en zonder al te sterk de teerhartigheid op te wekken, waere Characters geschildert en gesteltheeden zyn voorgedraegen, overeenkomstig met
| |
| |
die, waerin de Jeugd zig bevind: dergelyke werken, waerinne de zedeleer de jaeren en omstandigheden der teere jeugd naby komt, en onder deszelfs bereik geplaetst is, zyn 't onderwys voor kinderen van den Baron de Perponcher; 't onderwys van een Vader aen zyn Zoon door denselven Schryver; de gedigten van van Alphen en 't Hoen; de zedelyke samenspraeken door la Fite; de leerzaeme gesprekken voor de Jeugd; de tot de opvoedinge betrekkelyke werkjens van van Campe, bezonderlyk den nieuwen Robinson Crusoë; van Weis, Berquin, de gevallen van Telemachus, enz.’
De derde Afdeeling der Werks spreekt van de bezondere leerwyze welke de Meesters gehouden zyn te volgen.
Deeze Afdeeling behelst weder twee onderdeelen, waarvan het éérste bestaat uit eenige voorafgaende bemerkingen, 1. wegens de Latynsche spraekkonst. 2. Omtrent de Schooloeffeningen met betrek op dezelve spraek, 3. Aengaende 't onderwys in de Moederlyke tael, voorts in 't Hoogduitsch, Cyfferkunde, Geographie, &c. 4. Betreffende de onderrigting in den Catholyken Godsdienst.
Na eenige aanmerkingen over de ongepastheid van den Leerlingen de regels van eene taal te doen leeren in eene taale, welke zy niet verstaan, en het afkeuren van eenige onderwetsche en kwalyk ingerichte schoolboeken, het aanbeveelen van laatere geschriften van de Heeren Goulier, Ringmuller, Braun, Scheller, Faber en Tricot, wordt den Leermeesteren aanbevolen vooral in het begin de lessen ten uitersten eenvoudig te maaken, en slechts weinige der noodzaaklykste regelen voor te draagen, - den Leerling eerst in zyne moedertaale zo met de kennis der deelen van de Rede als met de Conjugatien, of tydvoegingen, gemeenzaam te maaken, eer zy hem tot de Latynsche doen overgaan - niet zo zeer het woordelyk reciteeren van den eenen regel naa den anderen, zonder dat dezelve volkomen wel begrepen worden, te eischen, als wel de opmerking te vestigen op den inhoud en de substantie der regels ----- in eenen en denzelfden schooltyd nooit te veel regels der Latynsche spraake voor te neemen ----- de regels, welke men den Leerlingen wil doen opzeggen, eerst geheel duidelyk uit te leggen, begrypelyk te maaken, en door voorbeelden op te helderen, en daarop den Leerling eerst een of meer voorbeelden te doen opzeggen, op welke de regels toepasselyk zyn ----- alle Konstwoorden vooraf duidelyk te verklaaren, eer men ze doe van buiten leeren ----- de verscheidenheid zo wel als de overeenkomst tusschen de Latynsche en
| |
| |
de Moedertaal te doen opmerken - dat geene Latynsche woorden goed zyn, welke niet by de oude Latynsche Schryvers gevonden worden; dat alle woorden, die men gebruikt, ook eigen moeten zyn in den zin, waarin zy gebruikt worden; dat geene woorden uit hun zelven cierlyk zyn, maar alleen door de fraaie denkbeelden, die zy uitdrukken, dat, om cierlyk Latyn te schryven, 't noodig is, dat men een keus van woorden weet te doen, en de kragt derzelve kenne zoo wel als hunne waare afkomst of oorsprong, enz.
Doch wy zouden te verre uitweiden, indien wy alles, wat ons in dit werkje pryswaardig voorkoomt, slechts in een kort begrip wilden voordraagen. Wy zullen daarom van de schooloeffeningen weinig zeggen. Onder deeze heeft voornaamelyk onze aandacht getrokken de aanbeveeling om den Jongelingen, vooral in den beginne, niet uit het Nederduitsch in het Latyn, maar uit het Latyn in het Nederduitsch te doen overzetten, en met het eerstgemelde te wachten, tot dat 'er reeds eenige kennis der taale verkregen zy. ----- Doch van ééne schooloeffening zullen wy verslag doen met de eigen woorden des Schryvers. ‘De vierde schooloeffening,’ zegt hy bl. 104, ‘is die van rectificatie of Herstelling, door den geleerden Abt resewits, en den Engelschen Spraekkonstenaar clarke, in zyne inleiding tot de Latynsche tael tot Parys in het jaer 1773 gedrukt, zoo sterk aengepreezen. Deeze oeffening bestaet daerin: dat aen de Leerlingen eenige stellingen of stukken uit eenen ouden Schryver gedicteert worden, in welke met opzet veele misslaegen invloeijen: die door hun zomtyds in de Schoolen, zomtyds te huis, volgens de regels der spraeke, waerin zy reeds onderweezen zyn, moeten worden verbetert; als by voorbeeld den Meester geeft hun op, deeze gebrekkelyke stellinge vita bene actus efficio senectus jucundus, sed vitium efficio vita ipsa molestus, daerby voegende de regelmaetige vertaeling in de Moederlyke spraek, enz.’
Het tweede onderdeel deezer derde Afdeelinge behelst bl. 136 het werk, dat in elke byzondere Classe moet verricht worden. Dit is ook zeer wel ingericht. Evenwel heeft het ons eenigzins verwonderd, dat men den eerstbeginnenden, uittrekzels uit sulpicius severus, eutropius, en sextus aurflius, Schryvers van de 4de en 5de Eeuwe, in handen geeft. Zie bl. 147. Uit deezen zullen zy nooit zuiver Latyn leeren. En het is vooral van
| |
| |
het uiterste belang voor eerstbeginnenden dat zy geene andere Schryvers gebruiken, dan welken de taal, die geleerd moet worden, in haare zuiverheid voordraagen. Zyn nepos en phaedrus te zwaar voor Aanvangelingen, gelyk niet geheel kan ontkend worden, men zoude de Colloquia van erasmus of de Dialogi Sacri van castellio kunnen gebruiken; van welke de eerstgemelde, indien wy ons niet bedriegen, in sommige Schoolen van ons Vaderland tot onderwys der eerstbeginnenden dienen.
Achter het werkje is eene lyst van ingeslopen drukfeilen geplaatst. Doch het stuk had, ten opzichte van taal en spelling, eer het wierd uitgegeven, wel eens mogen worden nagezien door iemand die der zuivere Nederduitsche taale volkomen kundig ware. Het lust ons juist niet seilen op te zoeken in een boek, waarin zo veel pryswaardigs voorkoomt. Doch wy kunnen niet nalaaten eenige Germanismi hier aan te tekenen. Hiertoe worden wy te meer genoopt, daar zedert eenige jaaren veele, en daaronder zeer leezenswaardige, werken, uit het Hoogduitsch, door luiden, die misschien het Hoogduitsch en zekerlyk het Nederduitsch slechts gebrekkig verstonden, zodanig vertaald zyn, dat men dikwyls zuiver Hoogduitsch leeze met Nederduitsche woorden: en het te vreezen staat, dat onze taal, indien men niet op zyne hoede zy, eerlang tot een vreemd mengelmoes zal verbasteren. ----- In dit werkje leezen wy bl. 27. reg. 9 laster voor ondeugd; bl. 44 reg. 22 uitnaamen voor uitzonderingen; bl. 51 reg. 3 dan voor want en dus menigmaal; reg. 16 gezelschap voor maatschappy; bl. 75 reg. 6 buitenregelheeden voor onregelmaatigheden; bl. 79, reg. 4 memoriren; bl. 111 reg. 11 zich vinden voor gevonden worden; bl. 124, reg. 21 bemerken voor aantekenen; bl. 138 reg. 11 ovrigen voor voor het overige. Misschien behoort ook hiertoe, dat men in den eersten naamval der woorden van het mannelyk geslagt hier altoos den gesteld vindt, in plaatze van de. ----- Toomkens voor deeltjes, bl. 117 reg. 2 en toom voor deel; bl. 170 reg. 25 is misschien ruim zo veel Brabandsch als Hoogduitsch. ----- Op bladz. 185
reg. 10 word gesproken van eenen vloeibaaren styl. Deezen misslag tekenen wy hier te gereeder, om dat wy denzelven reeds meermaalen ook by Nederduitsche Schryvers, uit het midden van Holland, hebben aangetrossen. Vloeibaar is dat vloeien kan, niet dat wezenlyk vloeit. Men behoort te zeggen eenen vloeienden styl. Zie over het byvoegsel baar, huidecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, bl. 485 enz. of in den nieuwen druk, II Deel, bl. 520 enz.
|
|