| |
Verhandeling over eene welingerichte Volksregeering, door Mr. R.J. Schimmelpenninck, Practiseerend Advocaal te Amsterdam. Uit het Latyn vertaald, door Mr. A.B. Swart. Te Leiden, by Frans de Does, 1785. Behalven de voorreden, 84 bladz. in gr. octavo.
Deeze Verhandeling verdient onze opmerking wegens de nieuwheid der Stoffe, daar de leer van 's Volks-Oppermacht en de daaruit afgeleide gevolgen nooit zo sterk verdeedigd en zo verre getrokken is als in onze daagen, zedert een Price en Priestley de denkbeelden van Locke, en andere beroemde mannen, nopens dit stuk, nader ontwikkeld en in een nieuw licht geplaatst hebben. Uit dien hoofde is 't ook dat sommigen deeze Democratische beginselen, voor gevaarlyke nieuwigheden, en politieke Ketteryën, van Engelschen oorsprong houden, terwyl anderen dezelve aanzien als lang verduisterde waarheden, welke door den Amerikaanschen oorlog, die zekerlyk in
| |
| |
veele opzichten een geheele omwenteling in de denkbeelden, ook in ons Vaderland, veroorzaakt heeft, op nieuw aan den dag gebragt zyn.
Zonder ons in dit geschil in te laaten, zullen wy alleen maar aanmerken, dat deeze Verhandeling, welke de Heer Schimmelpenninck, by gelegenheid van deszelfs bevordering tot Doctor in de Rechten, in 't Latyn vervaardigd, en aan de Hooge School van Leyden openbaar verdeedigd heeft, met zoo veel Bescheidenheid, Oordeel, en Kunde in de Schriften der hedendaagsche wysgeeren is opgesteld, dat dezelve van een ieder met nut en vermaak kan gelezen worden, alschoon men ook al eens zich genegen voelde om het ontwerp eener welingerichte Volksregeering onder de vernuftige harszenschimmen van een Plato of Th. Morus te rangschikken.
Deeze Verhandeling is in twee Hoofddeelen verdeeld. Het eerste behelst een beschouwing van den waaren aart eener Volksregeering, terwyl in het tweede de voordeelen eener Volksregeering opgegeeven, de voornaamste zwarigheden, die tegen dezelve worden aangevoerd, beoordeeld en opgelost, en eindelyk eenige middelen voorgesteld worden, die tot bevestiging van zodanigen regeeringsvorm zouden kunnen strekken. Wy zullen onzen leezeren in een korte schetze van het eerste Hoofdstuk de denkwyze van den schryver doen kennen.
De Heer Schimmelpenninck behoort geenszins onder de dryvers eener volstrekte Volksregeering, dat is zulk eene, in welke de Regeering door alle burgers, hoofd voor hoofd, bestierd wordt. Trouwens zulk een Regeeringsvorm moet wel ras ontaarten in eene volstrekte Regeeringloosheid, die gemeenlyk niet dan met het Despotismus van een listigen overheerscher, die met alle de verwarringen en opschuddingen, die hieruit ontstaan moeten, zyn voordeel weet te bedoelen, een einde neemt; dan hy verdeedigt veel eer zulk eene Regeering, waarin het volk, aan anderen, by meerderheid van stemmen gekozen, volmacht geeft om het gebied of de wetgeevende macht op zynen naam te oefenen, zodanig echter dat de Opperste macht in den boezem van 't volk bewaard wordt, ofschoon het gevolg der opperste macht, welke in het bewind of gebied bestaat, aan anderen wordt toevertrouwd. Dit heeft plaats, wanneer 'er deeze twee vereischten omtrent de vertegenwoordiging gevonden worden; voor eerst, dat het volk hen, aan wie het de macht, om uit hunnen naam het gebied
| |
| |
te oefenen, toevertrouwt, vryelyk verkiest. Ten anderen, dat zy, die verkozen zyn, geen het minste recht hebben, om tegen wil en dank van het volk in de Regeering te blyven; welke vereischten, volgens het oordeel van onzen Schryver, zo zeer uit den aart eener Volksregeering voortvloeijen, dat men, daar deeze niet gevonden worden, zeggen moet, dat ook waarlyk geene Volksregeering aanweezig is.
Wat aanbelangt de wyze op welke de gezegde verkiezing moet ingericht worden: men vindt 'er die denken, dat die wyze van verkiezing, volgens welke de burgeren bedekt hunne stemme uitbrengen, gelyk de grondleggers der Constitutie van Georgiën het begrepen hebben, het meest aannemelyk is, terwyl anderen daarentegen, om gegronde redenen, oordeelen het nuttiger voor 't welzyn van 't Gemeenebest te zyn, dat de burgers met luider stem en openlyk genoodzaakt zyn te stemmen, welk laatste gevoelen onze Schryver schynt te omhelzen. ----- Dan het is een onderwerp van meer moeijelykheid en aanbelang te beslissen, aan wien eenig deel in deeze verkiezing moet toegestaan worden, of, om hetzelfde met andere woorden te zeggen, wie in eene Volksregeering het recht om te stemmen moeten hebben, en zie hier de regel dien hy deswegens opgeeft: ‘'er is een waarschynlyke verwachting, dat hy aangaande het Gemeenebest wel zal oordeelen, in welke deeze drie dingen samenloopen; 1) dat hy 'er belang by heeft, dat het der maatschappye welgaa, 2) dat hy te gelyk doorzicht genoeg hebbe, om een bekwaam oordeel over de belangen van 't Gemeenebest te vellen, 3) dat hem niets verhindere, om naar het gevoelen van zyn hart zyn stem uit te brengen.
‘Wat het eerste aanbelangt, men kan niet ontkennen dat te recht gevorderd wordt, dat het byzonder belang van hem, die het recht van stemmen heeft, aan dat van 't algemeen verbonden is, daar zy, die met den ondergang van het Gemeenebest het hunne verliezen, of met deszelfs bestaan behouden, in de grootste liefde tot het Vaderland blaaken zullen.
De waarheid van deeze zaak wordt in 't byzonder bevestigd door de geschiedenis der Romeinen; wanneer namelyk in de eerste tyden van 't gemeenebest, terwyl 'er eene maatige verdeeling der landeryen onder het volk plaats greep, een ieder burger eenen akker bezat, op welken hy in vreedes tyd stil leefde, welken hy met zyne
| |
| |
handen bebouwde, waarvan hy zyne kinderen en huisgezin onderhield; wie is 'er die niet door eene stille bewondering als buiten zich zelven vervoerd, dien zelfden Romeinschen burger met zyn oog en gedagte volgt, wanneer hy, op de aankondiging van eenen oorlog en het aanrekken der vyanden, het kouter nederlegt, zyn zwaard voor 't houweel aangrypt, met een bly gemoed zyn haardstede verlaat, en zich onder de Krygsbanier vervoegt, met een onverzettelyk besluit, om als overwinnaar weer te keeren of te sterven. Doch toen naderhand de weelde, en met de weelde een drom van allerlei ondeugden, losbrak, toen het met den Staat van 't gemeenebest door de buitenspoorigheid der grooten reeds zo verre verloopen was, dat aan het volk, door de zwaarste knevelaryen gedrukt, van zyne akkers voor 't grootste gedeelte beroofd, niet anders dan de naam van Vaderland overig was, terwyl alleen de grooten het Vaderland in de daad bezaten, zag men dat zelfde volk naar 't heilige gebergte, (montem sacrum) de wyk neemen, zyn Vaderland aan deszelfs noodlot overlaten, ja zelfs de Dwingelanden, welken het hadt weggejaagd, begeerende te rug te roepen.
Het tweede vereischte, namelyk dat de burgers doorzicht genoeg dienen te hebben om bekwaamelyk over 't gemeenebest te oordeelen, heeft geen nader betoog nodig, want het zelfde vermogen dat de geschenken op de behoeftigen hebben, heeft gewoonlyk de gladde tong eens doorslepen Redenaars, dien het weinig moeite kost om de onnozele gemoederen van onervaaren burgers tot nadeel van 't gemeenebest op zyne hand te krygen, op hen die buitengemeen bot en dom zyn. De ondervinding heeft de waarheid van deeze zaake, ten allen tyde, geleerd.’
Na deeze vereischten vast gesteld te hebben, is 'er niets overig, dan om uit het gantsche volk zodanig eene orde te vinden, waarvan men verwachten kan, dat zy uit zodanige leden der maatschappy zal zyn te samengesteld, waarvan ten minsten het grootste gedeelte de gezegde vereischten bezit; en onze schryver oordeelt, ‘dat aan alle de burgers, die of eenig land van eene matige waardy, of in de steden eenig huis vry bezitten, of eenig ander eigendom, zo het maar van dien aart is, dat het veilig bezit daarvan met het behoud van den staat verknocht is, het recht van stemmen moet gegeeven worden, mits dat zy een behoorlyken ouderdom bereikt hebben, niet meer onder de vaderlyke macht of dienstbaar zyn, en, voor dat
| |
| |
hun het stemrecht worde toegestaan, een plechtig onderzoek omtrent eenige, 't meest voorkomende, vraagstukken, het welzyn van den staat betreffende, door een daar toe aangesteld persoon ondergaan hebben.’
Men ziet dus dat hier door de gemeenste heffe van den burgerstaat van den toegang tot de volksvergaderingen geweerd wordt, waar door alle verwarringen, omkopingen van stemmen, en andere nadeelen, die door een ligt opgeruid gemeen, dat niets te verliezen heeft, ontstaan kunnen, vermyd worden; terwyl hier door zelfs nog dit voordeel voor 't gemeenebest zal voortvloeijen dat de besten onder 't gemeen door hunne naarstigheid en zuinigheid de vereischte bezitting zullen trachten magtig te worden, het geen niet weinig zal toebrengen om de vlyt onder 't gemeen op te wakkeren en deszelfs zeeden te verbeteren.
Vervolgens gaat onze Schryver over, na alvorens eenige tegenwerpingen, die men tegen sommige der voorschrevene vereischten zou kunnen inbrengen, beoordeeld en opgelost te hebben, tot de beschouwing, welke magt het volk voor zich moete behoude op hen, aan welke de zorg der algemeene belangen is aanbevolen, en hy is van oordeel, ‘dat het aan het volk volkomen vry moet staan om hen, die op deszelfs naam eenige eerambten bekleeden, van den post, dien zy kwalyk waarneemen, te ontzetten, en anderen in derzelver plaats te stellen, als mede dat 't het volk vrystaa om de verrichtingen van zyne gemachtigden, naar zyne vrye verkiezing te verbeteren, te veranderen en te vernietigen; ‘want zegt hy, daar alles, wat van hen, aan wier zorg het volk hunne zaaken heeft toebetrouwd, verricht is, zyn kracht eeniglyk ontleent van de toestemming der burgeren, welke, ten zy het tegenstelde uitdruklyk worde te kennen gegeeven, stilzwygend derzelver daaden schynt te vergezellen, blykt wel ligt, dat, door den tegenstelden wil der bondgenooten, die dingen, welke door hunne gemachtigden verricht zyn, zonder krenking echter van het recht van andere mogendheden, kunnen verbeterd, ja vernietigd, worden.’
Dan het is eene moeyelyke vraag, of ook het volk, als de opperste macht bezittende, het recht hebbe, om zyne gemagtigden, over het kwalyk waarneeneemen van hun ambt, te straffen. Zyne gedachten omtrent dit stuk komen hierop uit, ‘dat het volk geen het minste recht heeft om zyne gemagtigden, uit hoofde van het kwalyk waarneemen van hunnen post, te straffen,
| |
| |
ten zy het hun van kwaade trouwe kan beschuldigen, en deeze met allerduidelykste bewyzen aangetoond kan worden, welk gevoelen zich niet alleen door de billykheid der zaake zelve; maar ook door het algemeen nut schynt aan te pryzen: want zoo men zegt, dat ook zy moesten gestraft worden, wier raad, of schoon ter goeder trouw gegeeven, aan 't gemeenebest, door eenige voorvallen misschien, die het menschelyk doorzicht niet voorziet, schadelyk zy geweest, dan zoude het ligtelyk kunnen gebeuren, dat onschuldigen, door het volk, 't welk niet zelden gewoon is de daaden naar derzelver uitslag te beoordeelen, veroordeeld wierden; waardoor veroorzaakt zoude worden, dat de gemagtigden des volks, wanneer zy zagen, dat hun welzyn niet van hunne braafheid, maar van de gevoelens van het volk en de algemeene gerugten, afhangt, niet volgens hun eigen oordeel te werk gaan, en niet langer dat gevoelen vryelyk zouden durven uitbrengen, 't welk zy tot welzyn van het volk 't meest dienstig oordeelden; maar het welk die of deeze uit het volk, wiens magt zy te vreezen hadden, mogte behaagen; waarvan een ieder ligt het nadeel, 't welk hieruit voor het gemeenebest ontstaan moet, bespeurt, want hierin moet voornamelyk het voordeel eener volksregeering bestaan, dat zy, aan wier zorg het volk zyne zaak heeft aanbetrouwd, vrylyk en ongestraft dat geene kunnen doen, waar door zy zich verzekerd houden dat het algemeene welzyn bevorderd wordt; maar dat zy tevens niet, ongestraft, bedrieglyk in de algemeene zaaken verkeeren, hunne byzondere belangen aan de algemeene voortrekken, de paalen van hunnen post te buiten gaan, en hunne macht misbruiken kunnen.’
|
|