| |
Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Evangeliesch Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch overgezet. Zesde Stuk. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1784. Behalven het Voorwerk 292 bladz. in gr. octavo.
In dit Deel, gelyk ook in het volgende, heeft de Eerwaerde Zollikofer byeen verzameld enige Leerredenen over de waerdigheid van den mensch, en de waerdy der voornaemste dingen, die tot 's menschen gelukzaligheid behooren. Het Stuk, dat wy thans onder handen hebben, vangt aen met ene overweging der waerdigheid van den mensch, brengt ons verder onder 't oog het geen met de waerdigheid van den mensch strydig is, en toont ons aen, hoe 's menschen waerdigheid door den Christelyken Godsdienst hersteld zy. Op deze algemene voorstelling volgt wyders ene afzonderlyke beschouwing der waerdye van 's Menschen Leven, van de Gezondheid, van den Rykdom, van de Eer, van de zinlyke, en van de geestlyke vermaken. Ieder onderwerp word, naer 's Mans gewoone predikwyze, met juistheid behandeld, en met nadruk voorgesteld; ontvouwende de Leeraer telkens de wezenlyke waerdy van 't overwoogene, en toonende wyders aen, welke gevolgen men daer uit hebbe af te leiden, of wat ons uit dien hoofde te betrachten stae. ----- In zyne Leereden, by voorbeeld, over de waerdy van den Rykdom, merkt hy vooraf aen hoe verschillend dezelve beoor- | |
| |
deeld worde, en leidt ons tot ene meer geregelde en voldoende beschouwing. ‘Wy behooren, zegt hy, daarby niet enkel op zyne bezitting en genieting, maar ook op zyne verkryging, en niet enkel op den invloed, dien hy op onzen uiterlyken welvaart, maar ook op dien, welken hy op onze natuurlyke en zedelyke volmaaking heeft, acht te geeven, en hem niet enkel naar het geen hy ten opzigte van ons, maar ook naar het geene hy ten opzigte van anderen en van de gantsche maatschappy is, beoordeelen.’
Overeenkomstig hier mede is zyne daeraen volgende beschouwing der waerdye van den Rykdom ingericht. De Rykdom bezit, vooreerst, in en voor zichzelven, zonder opzicht tot zyn gebruik aengemerkt, geheel en al gene waerdy; maer men leert deszelfs waerdy kennen, als men verder nagaet, wat hy ten aenzien van den bezitter, en wat hy ten aenzien van de gantsche maetschappy is, en wezen kan. Zulks doende ontdekt men, dat de, langs eerlyke wegen, zelfverkregen rykdom, ten aenzien van den bezitter, ene veel grooter waerdy heeft, dan de aengeërfde. En dat dezelve van ene wezenlyke waerdye word voor den bezitter, door 't rechtmatig gebruik, zo uit hoofde van zyne byzondere genietingen, als door 't vermaek van wel te doen; waerby nog komt, dat dezelve hem een middel is tot grooter onafhanglykheid, en hierdoor een middel tot een vryer oordeel over waerheid en dwaling, recht en onrecht, eer en schande; ----- tot een meer manlyk gedrag jegens grooten en kleinen, gebieders en onderhoorigen; - en dus ook, tot ene krachtiger handhaving en bevordering van burgerlyke en menschlyke vryheid. ----- Door zulk een rechtmatig gebruik heeft dan de Rykdom ook by uitstek ene groote waerdy, ten aenzien van de gantsche maetschappy, als voor welke dezelve, dus aengewend, van alle zyden ten hoogste heilzaam moet wezen.
De Eerwaerde Zollikofer dit alles met oordeel uitgebreid, en daer uit afgeleid hebbende, dat de rykdom, geen schyngoed maer een daedlyk goed zynde, niet ten enenmale versmaed en verworpen behoeft te worden, maer de achting en gematigde najaging van den Wyzen en van den Christen verdient, brengt ons daer op onder 't oog, welke gevolgen hieruit voortvloeien.
‘Hieruit volgt, zegt hy, dat de rykdom voor den geenen, die denzelven alleenlyk bezit, maar niet gebruikt, of
| |
| |
niet op de rechte wyze gebruikt, geene de minste waarde heeft, niets weezenlyk goeds of begeerenswaardig voor hem behelst. Hy wordt daar door noch verstandiger, noch beter, noch volmaakter, noch gelukkiger. Hy heeft, 't is waar, eenige middelen, om zulks te worden, in handen, maar zo lang hy ze daartoe niet aanwendt, heeft hy 'er even weinig dienst van, als of hy ze niet bezat. Zyn rykdom verleent hem derhalven geene weezenlyke voorrechten, en wanneer hy zich, niettegenstaande dit, op dezelve beroemt, laat hy zich door eenen blooten schyn bedriegen, en beroemt zich daarop, dat hy, naar zyne omstandigheden, verstandiger, beter, gelukkiger had kunnen en behooren te zyn, dan hy in de daad is.
Hieruit volgt verders, dat de Rykdom, zo dra hy eens verkreegen is, zelfs zynen verstandigen en waardigen bezitter de minste, en daarentegen de maatschappy, waarin hy leeft, de meeste voordeelen aanbrengt; dat derhalven zyn voorrecht meer gelegen is, in de eere van winner, verzamelaar, opzigter, bewaarer, uitdeeler van veele aan de maatschappy toebehoorende goederen te weezen, dan in derzelver uitsluitende genieting. Immers de ryke kan toch slechts het geringste gedeelte van zyne bezittingen zelf genieten, maar hy moet telkens, hy moge zulks verkiezen of niet, anderen derzelver grootste gedeelte genieten laaten; ja hy kan, (onredelyke en hem zelven schadelyke buitenspoorigheden daar gelaaten,) niets genieten, dat niet te gelyk anderen op de eene of andere wyze tot voordeel zal gedyen. Hy verdient derhalven ook in de meeste gevallen niet benyd, niet voor een nadeelig lid der samenleeving gehouden te worden. Deeze is hem veeleer achting en dankbaarheid verschuldigd, voor de voordeelen, die hy haar verschaft, voor den voorraad en de hulp, dien zy gemeenlyk by gebrek en in nood by hem kan vinden.
Hieruit volgt ten derden, dat een middenmaatig vermogen, 't welk rechtmaatig verkreegen en wel besteed wordt, zo wel voor hem, die 't bezit, als voor de maatschappy in welke hy leeft, eene veel grooter waarde bezit, dan het grootste vermogen, 't welk niet zo verkreegen en niet zo besteed wordt. Wat in de handen der vuigheid, der domheid der dwaasheid, der zwelgery en losbandigheid, verwelkt, bederft, verdwynt, vergiftigd en vernietigd wordt, hoe zeer wordt dat niet in de handen der wysheid, der deugd, der naarstigheid, der menschlievendheid,
| |
| |
vermenigvuldigd, vermeerderd, veredeld! Hoe veel leven en werkzaamheid en blydschap brengt het daar niet voort! De middenmaatige burger beklaage zich dan deswegens niet, dat hy niet ryk is; en stelle, met de goede aanwendingen van zyne tegenwoordige bezittingen, niet uit tot hy ryk zal zyn geworden; maar dat hy thans doe wat hy kan doen, en dat wel met allen yver en getrouwheid; das zal hy even zo nuttig, misschien nog nuttiger zyn, dan wanneer hy werkelyk ryk ware.
Eindelyk volgt, uit het geene wy over de waarde van den rykdom hebben aangemerkt, dat wy den ryken niet, in zo verre hy ryk is, maar alleen in zo verre hy zynen rykdom loflyk verkreegen heeft, en denzelven wel besteedt, eeren moeten.
Niemand eere derhalve den ryken, die zyne schatten slechts aangeërfd heeft, voor dat hy zich dit geluk door een goed gebruik van dezelven waardig maakt; en zo hy dat niet doet, dan plaatse men hem, niet slechts in de gedachten, maar ook in de openlyke gezegden, en in de uitwendige behandeling, nooit boven den braaven daglooner, nooit boven den eerlyken armen, en laate het hem gevoelen, dat de maatschappy zich met recht beledigd acht, door een medelid onder zich te zien, dat zo veel ontvangt, en zo weinig geeft, zo veele diensten begeert en zo weinigen betoont, en trotsch is op voorrechten, die hy enkel aan het geval, of liever, aan de Voorzienigheid te danken heeft, en welke de Voorzienigheid hem niet zoude gegeeven hebben, indien zy dezelve voor zo gewigtig en roemryk had aangezien, of indien zy altoos merktekenen en belooningen van verdiensten waren.
Niemand eere den ryken, die, niettegenstaande alle middelen en gelegenheden, om zyn verstand aan te kweeken, zyn hart te verbeteren, en zich verhevener geneugten te verschaffen, onweetend, onverstandig, ondeugend, van eenen laagen aart blyft, en geene andere verdienste, geen grooter vermaak kent, dan zyne vermogens over te rekenen, en schatten op schatten te hoopen. Niemand eere den ryken, die alleen voor zich zelven ryk is, zynen rykdom alleen voor zich behoudt, zyn oor voor de stem der armoede en der ellende stopt, en zyn hart voor het medelyden, zyne hand voor de weldaadigheid, toesluit.
Niemand eere den ryken, die trotsch op zynen rykdom is, zich alleen daarom voor beter dan zynen armen broeder houdt, en de achting en eere, die hy anderen be- | |
| |
wyst, naar den trap van hun grooter of geringer vermegen afmeet.
In één woord, niemand eere den rykdom in handen van den dwaas, den onrechtvaardigen, den doorbrenger, den hoogmoedigen, den onmedoogenden, den menschenhaater: want rykdom kan noch dwaasheid, noch onrechtvaardigheid, noch zwelgery, noch trotschheid, noch wreedheid, noch menschenhaat, goed maaken; en wanneer hy deeze fouten, deeze ondeugden somwylen verbergt en bedekt, doet hy zulks slechts voor de oogen van zwakke en byziende menschen, die den schyn en het weezen niet van elkanderen weeten te onderscheiden, en zich door elke schaduw misleiden laaten.
Maar elk, myne aandachtige Toehoorers, een ieder betoone den ryken achting, die door zyn verstand, zyne yver, zyne arbeidzaamheid, zyne kloekmoedigheid, door eene getrouwe en naauwgezette aanwending van zyne gaaven en vermogens ryk is geworden.
Elk eere den ryken, die van zynen rykdom een goed, een edel gebruik maakt, die daarmede de nyverheid zyner medeburgeren opwekt en bevordert, nuttige handtering aan den gang brengt, kunsten en weetenschappen onderschraagt, goede stichtingen onderhoudt, algemeen-nuttige uitvindingen beloont en ten beste van allen bekend maakt, en daarenboven midden in den overvloed bescheiden en maatig leeft, en zyne verhevener verordening nooit uit het oog verliest.
Elk eere, eindelyk, den ryken, die zich 'er op toelegt, om ryk in goede werken, in werken van bermhartigheid en weldaadigheid te weezen; die meer voor anderen, dan voor zichzelven ryk is; die gaarne geeft, gaarne helpt; die niet zou begeeren ryk te zyn, indien hy niet geeven en helpen konde; die in geeven en helpen zyn vermaak en zaligheid vindt, en in het zelve, even als God, zyn hemelsche Vader, nimmer verdrietig en moede wordt! Ja denzulken eere elk als den vriend en weldoener van zyne broederen, als den plaatsbekleeder van Jesus Christus, als het evenbeeld der Godheid zelve.’
|
|