Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Mensch van zijne zwakke zijde beschouwd. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Weppelman. 1784. Behalven de Voorreden, 316 bladz. in gr. octavo.Na het geen wy over den aart, de nuttigheid en 't regte gebruik van dit Geschrift, by de uitgave van het eerste Deel gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), zy het thans genoeg te melden, dat dit tweede Deel op de eigenste wyze uitgevoerd is, en dus leerzaam gebruikt kan worden. Het behelst weder eene groote verscheidenheid van characters, die niet zeldzaam voorkomen, en welker verkeerdheid of belachlykheid veelen, die 'er, in eene mindere of meerdere maate, door afgeschetst worden, niet behoorlyk opmerken. Een en ander character verstrekke hier ter proeve. In de afmaaling van den Onweetenden komt ons onder anderen het volgende voor. ‘Dat moet de Tactik beslissen, mijne Heeren!’ riep met eene geleerde houding een Hooggeleerd Man, toen hij twee liefhebbers van 't muziek aan het Clavier over den Tact van een Stuk hoorde twisten. ‘'t Komt af van Dactylos’ zeide een ander, toen een Heer hem verzocht hem 't meer geleezen woord, Dactyliotheek, te willen verklaaren, ‘en daar dit in het Grieksch een vinger betekent, zoo is Dactyliotheek de weetenschap van de vingeren.’ Dergelyk een Held liet zich stout in het Modegesprek uit over de Physiognomie, waarvan hem onlangs pas iets ter ooren was gekomen, maar noemde ze gestadig Psychologie, en voer 'er, iets van anderen daaromtrent in 't wilde gehoord hebbende, met alle magt tegen uit, als eene zeer onzekere, geheel belachgelijke en op enkele verbeelding rustende weetenschap. De aanzienlijke Docter moet eene beschrijving van de Moxa geeven; ----- en wat maakt hij 'er van? ----- eene Forceps, eene korentang, of tang van een Wondheeler! Iemand die mij voorheen eens breed van zijne diepe kunde in de Fransche taal had opgegeeven, las in een Zak-Almanach, bij de afgebeelde hedendaagsche Moden der Dames, de woorden, Coëffage de mariée, en riep toen uit: ‘waar zal 't nog heen? zij willen nu zelfs de moeder maria nabootzen!’ Hij bezag en las verder; en | |
[pagina 313]
| |
toen hij de woorden Bonnet à la Barcelonette vond, meende hij den Natuurkundigen in 't verschiet ontdekt te hebben, en riep uit: ‘wat doet bonnet dan hier?’ ----- ‘dat is een lompe drukfeil!’ borst een ander uit, en corrigeerde met rooden inkt, toen hij eene beoordeelende aanmerking met deze woorden, lipsii ense non opus est, zag beginnen; ‘want de Stad Leipzig, lipsia, is immers in 't Latijn altoos van 't vrouwlijke geslacht geweest.’ ----- ‘Den grooten Gesner kent gij zeker wel,’ zoo begon een Geleerde zijn betoog tegen een ander; een onweetende windbuil, die daar bij zat, wilde zich, door de personeele kennis met dien uitsteekenden man, verheffen; ‘zoude ik, viel hij hem in de reden, Gesner niet kennen? wij hebben samen school gegaan; hij heeft in de eerste classe nog onder mij gezeeten: hoor! hij was een drommelsche keerel!’ Nog meer zotteklap zou hij uitgeslagen hebben, zoo deze windbreekerij, die tegen alle tijden en omstandigheden blijkbaar aanliep, geen hartelijk gelach van allen had verwekt. ‘De Haan stond, op den mesthoop, voor een edel gesteente, of, dat het zelfde is, een Man, zoo als wij hem thans bedoelen, stond, voor een zeer prachtig oudheidkundig werk, 't welk een kenner toonde, en onder anderen op een paar Grieksche uitsteekend fraai getekende kampvechters wees: ‘God bewaare ons! (riep de eerste uit,) dat deze tijden niet wederom komen, waarin het vuist - en kolfrecht de Mode was.’ Iemand ----- zijn wezen stondt ernstig en oplettend, - las een geleerd geschrift; en toen hij, in eene zeer wel maar mogelijk voor hem te verheven opgestelde zinuiting, de woorden pro virili parte vond, hield hij 'er den duim bij, wees ze met een beoordeelend gelaat zijnen vriend, en zeide: ‘daar lees eens die vervloekte vuile taal!’ ----- ‘Voltaires Henriade zal hem nog lang overleeven,’ zoo begon een verdeediger van dien Dichter; ik dacht, die vuile zondaar ware ongehuwd gestorven, zeide een geleerd mannetje, 't welk tot nu toe stil gezeten hadt, en echter ook iets voor den dag wilde brengen. ‘Hoe maakt men het dan,’ vraagde iemand, wien de lust tot schrijven bekroop, even als menige arme Familie om te tracteeren, ‘dat juist eene geschreevene bladzijde eene gedrukte pagina vulle! ‘Doch al genoeg: het ô hadt gij gezweegen! is oud; en iemand, wien de verwen hier te hoog en te sterk voorkomen, zal aanstonds, bij den eersten den besten toeleg, om hier zelf te zoeken, het penseel volkomen regtvaardigen.’ Tot een character van eene andere natuur diene de Armoedige grootsche, welken de Autheur onder verscheiden trekken afschetst, waar van wij de volgende hier nog plaats zullen geeven. ‘Zoo meenigmaal als ik zekeren man raadde zijn huis liever | |
[pagina 314]
| |
te verkoopen, dan het verder te laaten vervallen, en eene Huishoudster, als mede Hendrik, Flip en Cornelia den zak te geeven, en zich met Fredrik en Kaatje alleen te behelpen, dan krijg ik ten antwoord, “wat zouden de menschen 'er van zeggen!” ----- Wie is zoo gelukkig, dat hij de begrippen, nopens eere en schande, onder den grooten hoop volkomen zuiveren, en de dwaaze nietigheid van veele moreele harsenschimmen en zotte vooroordeelen, voor ieder duidelijk bewijzen kan? - Ik voor mij ken niemand, volstrekt niemand, daartoe in staat. Uit dien hoofde houdt het die verarmde Schurk voor eene wezendlijke schande den vrijwilligen onderstand zijner vermogende vrienden aan te neemen; zeer spijtig zendt hij het geld te rug, en laat hen op eene norsche wijze zeggen: “dat hij hen nog om geen geld aangesprooken hebbe;” maar om zig met geweld in huizen in te dringen, en, gelijk hij zegt, 'er zijne Complimenten of opwagting te maaken, dit rekent hij geen schande. ----- Wat, mijne kinderen te laaten dienen? vliegt de Weduwe van den Koopman N...op, wanneer men haar zeker welvoeglijk aanbod op gepaste en redelijke voorwaarden doet; en voegt 'er schampere bewoordingen bij; zij berst uit in traanen, en zegt, dat haar overleeden Man, Vader en Grootvader, ja alle haare Voorouders zig in het graf nog omdraajen, en haar voor het gerecht zouden dagen, indien ze dit deedt: zoo dat men zijn medelijden staakt en boos word, dat men haar dien goeden raad heeft gegeeven; hoewel 't bekend is, dat de kleine kinders, door hunne bedelaarijen, den Buuren lastig vallen, en de grootere al begonnen zijn, om een nog slegter handwerk te oeffenen. Neen, neen, in de openbaare school, onder al dat gespuis, “zegt een ander, zal mijn kleine Jan niet gaan;” maar, wijl hij tot nog toe, tegen kruiers loon, nog geen schepzel heeft kunnen vinden, dat zig Gouverneur heeft willen laaten noemen, zoo is Jan reeds lomp en bedorven, en de zaak nopens zijn eerste onderwijs blijft nog gestaag voor de vierschaar der hooggevoelende Ouders onafgedaan.’ Men voege als eene derde soort van charakter hier nog by de Geveinsde, die altoos met eene soort van masker gaat, en op wien men zig geheel niet verlaaten kan. Onze Autheur beschryft, onder veele anderen, iemand van deezen aart met de volgende trekken. ‘Ik ontmoet, zegt hij, bij het doen van een kuijertje, een man die dit handwerk verstaat, en zie mij gedrongen, ten minsten tot de naaste poort toe, met hem te wandelen. Na dat we ons onderling op 't vriendelijkste hebben gegroet, en wij reeds eenige schreden verder beginnen te gaan, springt hij schielijk van mijne zijde, loopt met open armen na | |
[pagina 315]
| |
eene Figuur, die ons tegen komt, en schreeuwt overluid: nu zie ik u tog eindelijk eens, mijn waardste vriend! maar wanneer zal ik de eer hebben, dat gij mij komt bezoeken, gij singuliere man! neen gij kunt het voor God en menschen niet verantwoorden, mij zoo lang te laaten wagten. Die Persoon bepaalt hem een tijd, en hij is uitgelaaten van vreugde, maakt nog eenige diepe buigingen, en komt nu geheel buiten zig weêr bij mij, om dat ik, geene vrienden-geheimen willende beluisteren, wat vooruit gegaan was. Wie is die Heer? ik ken hem niet: “dan kent gij een slegthoofd minder; het is de zotste, domste mensch, die 'er op den aardbodem is, een kaerel, die, enz.” Terwijl ik bij mij zelv' dit antwoord met zijne voorige ongemeene blijdschap vergelijk, beproeft hij, bij mij, wegens eene zaak, na een zeker man te verneemen, dien hij, gelijk hij zegt, niet kent, en van welken hij egter gaarne een zeker bericht wilde hebben. Dewijl ik de kennis met dezen man volstrekt niet kan ontkennen, zo verhale ik het bekendste en onverschilligste, maar zie hem, bij elk woord, zeer verwonderd en ontsteld staan, tot dat juist, om den hoek van een pad, de man, waarvan wij spreeken, zelfs ons tegenkomt. ----- Hoe! wat moet ik denken, naauwlijks kunnen immer broeders vertrouwender zijn, dan deze twee mannen. Ik moet 'er genoegen in neemen, dat hem deze ter zijde trekt, om hem een geheim in te luisteren, het welk ik Leek niet hooren mag, en van mij met eene gemeene buiging afscheid neemt. Doch deze verrassing heeft hem in eene zigtbaare verwarring gebragt; hij breekt met voordagt af, verhaalende mij voort, hoe hij, thans, eenige honderde guldens op eene goede en veilige plaats zoeke uit te zetten; mij komt hierop een eerlijken vriend te binnen, welken ik, zonder zwaarigheid, alle mijne goederen zou toe betrouwen, indien ik geld had om uit te zetten, en welke mij, onlangs, zijne verlegenheid hieromtrent bekend maakte. De aangenaame heldere dag, die alles op de been gebragt heeft, brengt ook dezen vriend op den wandelweg bij ons. Ik zeg hem voort, na 't eerste Compliment, dat deze Heer meer, dan zijne begeerde somme bedraagt, wil schieten. Naauwlijks ziet hij dezen mijnen ernst, of hij ontschuldigt zig, niet zonder ontroering, dat hij die penningen reeds dezen morgen een bekenden man beloofd, en deze hem al den wissel hebbe toegezonden. Hij wordt vervolgens overtuigd, dat die genoemde men reeds eenige dagen van huis is geweest, en behoudt pas de uitvlugt, van te zeggen, dat hij zulks door eenen aan hem nagelaaten brief gedaan hebbe. Naauwlijks kan ik hem verschoonen, en vervolg stom, en | |
[pagina 316]
| |
met een duister gelaat, mijnen weg met hem, wanneer hem nog een vierde slegts haastig en in het voorbijgaan toeroept; nu, zo als hij beloofd hebbe, wegens de bewuste zaak, nog dezen avond bij hem te komen. Zoo zagt als hij hem ook het antwoord in het oor bijt, ik hoor egter, dat hij zig ontschuldigt, want dat het onmogelijk zij, en dat ik hem verzogt hadt, met mij na mijn huis te gaan, en dezen avond verder met mij te slijten. ----- Dit is onverantwoordelijk! Ten gelukke zijn wij nabij de poort; ik neem van hem afscheid op eene wijze, welke den anderen nog kon verraaden, hoe weinig ik deze eer van hem verwagte, en heb nu tijd, om over den gantschen man en zijne studie in stilte na te denken.’ |
|