| |
| |
| |
De Vaderlandsche Historie van den Heere J. Wagenaar verkort, en met leerzaame aanmerkingen, ten dienste der Nederlandsche Jeugd, uitgegeven door J.W. te Water, Historieschrijver van Zeeland, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Vaderlandsche Geschiedenissen te Middelburg. Eerste Deel. Te Amsterdam, P. Schouten enz. Behalven de Voorafspraak, 291 bladz.
Aangezien de kennis onzer Vaderlandsche Historie voor Nederlands Jeugd van het uiterste nut zy, terwyl het veelal haare zaak niet is om uitgebreide Werken daarover te doorbladeren, zo doen haar zekerlyk geen geringen dienst, alle de zulken die zig bevlytigen, om het weezenlyke van 's Lands Geschiedenissen, in eene geregelde orde, beknopt te ontvouwen. Men heeft ook reeds eenige Schriften van die natuur, welken inderdaad leerzaam ingerigt zyn; en hierby voegt in deezen de hoogleeraar te Water zynen arbeid, door hem indiervoege geschikt, dat hy den middelweg houde, tusschen een Kort Berigt en een uitgewerkt Geschiedverhaal. Zyn Ed. heeft zig voorgesteld de Vaderlandsche Historie van den Heer Wagenaar te volgen, doch tevens gebruik te maaken van laatere ontdekkingen, die ten dage van den kundigen Wagenaar nog niet te voorschyn gekomen waren. Daarbenevens vlegt hy, hier en daar, in zyn geschiedkundig verslag, leerzaame aanmerkingen, die het naspooren van Nederlands lotgevallen, en van de bedryven der voornaamste Personaadjen in dezelven, te nuttiger doen zyn; daar men, gelyk hy in zyne Opdragt aan Neêrlands Jeugd, haar leerende hoe men deeze oefening hebbe in te rigten, zegt, ‘zig deswegens zoo veel moeite niet moet geeven, om zijne nieuwsgierigheid alleen te voldoen, of om zijn tijd aangenaam door te brengen; maar, om 'er wezenlijk nut voor het gantsche leven uit te trekken, en voedzel te geeven aan de liefde tot het Vaderland, den Godsdienst en de Vrijheid, die ons, naast ons eigen leven, altijd dierbaar moeten blijven.’ Hierom heeft zyn Ed. ook zyne geschiedkundige ontvouwing op zodanig eene wyze voorgedraagen, dat dezelve alleszins moete strekken, ter bevorderinge van oprechte Vaderland- Godsdienst- en Vryheidliefde, die hy der Jeugd, tot haar eigen heil en 's Lands welweezen, ten sterkste tragt in te boezemen. In het thans afgegeeven eerste Deel brengt hy 's Lands
| |
| |
Geschiedenissen, van de vroegste dagen af, tot op den dood van Graaf Willem den IV, in den jaare 1345, in een gevegt, by Staveren, gesneuveld. ----- Om een staal van 's Mans schryswyze te geeven, zullen wy ons bepaalen tot het merkwaardigste van zyn verslag nopens het voorgevallene op den dood van Graaf Floris den V, geweldaadig omgebragt den 27 Juny des jaars 1296, en inzonderheid den invloed, zo van Eduard, Koning van Engeland, als van Heere Wolferd van Borssele, op 's Graaven Zoon en Opvolger Jan den eersten.
Op den dood van Graaf Floris, naamlyk, was zyn eenige wettige Erfgenaam, zyn Zoon Jan, nog jong en in Engeland. Terwyl men hier te Lande twistte over en schikkingen maakte wegens de Voogdy van den minderjaarigen Graaf, mitsgaders eenige Edelen, schuldig aan 't ombrengen van Graaf Floris, gevangen nam en vonnisde, was Koning Eduard niet onledig, maar stelde al vroeg maatregels in 't werk, om zyn bedoelde te bereiken.
‘Hij zondt, schrijft de Hoogleeraar, in herfstmaand, vier Gezanten herwaards met een algemeenen Geloofsbrief en noch verscheiden bijzondere brieven aan de Heeren van Arkel, van de Lek, van Cruiningen, van Borssele, Loef van Kleve, en aan anderen. De Engelsche Gezanten kreegen last, om te verzoeken, dat eenige Edelen, en ten minste twee afgevaardigden uit elke goede Stad, naar Engeland zouden afgezonden worden, om met Jan van Hollan, over het voltrekken van zijn huwelijk, over de bevestiginge des verbonds, eertijds tusschen Eduard en Floris gemaakt, en over den toestand deezer Landen, te handelen. Men voldeedt spoedig aan 's Konings begeerte. De Edelen, uit de geslachten van Brederode, Egmond, Wassenaar, Buffel, Persijn en Renesse, nevens de gemagtigden der Steden Dordrecht, Haarlem, Middelburg en van elders, staken naar Engeland over, en werden, eenen geruimen tijd, ten Hove opgehouden. Eerlang werdt het huwelijk van den jongen Graave van Holland met Elizabeth, 's Konings dochter, voltrokken, en zorg gedraagen voor 't bestaan van 't jeugdige paar. Eduard schreef aan Keizer Adolf ten behoeve van zijnen schoonzoon, op dat Graaf Jan de Iste met de landen, die Floris van 't Rijk ter leen gehouden hadt, mogte verlijd worden, hoewel hij niet in persoon verscheen, om ze van den Keizer te verheffen. Ook nam hij op zich de bemiddeling der geschillen, tusschen Brabant, Vlaanderen
| |
| |
en Holland. Dit alles kan, hier, gereedelijk goedgekeurd worden. Weinig daarentegen zal het den meesten gesmaakt hebben, dat Koning Eduard het voornaamste bewind over deeze Landen zocht magtig te worden, en zijnen schoonzoon met eede deedt beloven, dat hij, in Holland gekomen zijnde, Ferrer en Havering, die hem uit Engeland herwaards verzelden, tot zijne geheime Raaden aanstellen zou, en nimmermeer tegen hunnen raad handelen, dan met kennis en goedvinden van zijnen schoonvader. 't Is minder te verwonderen, dat Graaf Jan, die jong en in de gesteldheid van zijn eigen Vaderland onbedreven was, zich tot dezen zeldsaamen stap liet vervoeren, dan dat Koning Eduard, in wien men meer Staatkunde schijnt te mogen veronderstellen, hem daartoe noodzaakte. Een geheime Raad, met zoo veel gezags bekleed, en alleenlijk uit twee Engelschen bestaande, was zekerlijk, in dien verwarden tijd, niet geschikt, om 's Graaven gezag te staven, en de ruste, hier te Lande, te herstellen.’
Intusschen geraakte, gelyk onze Schryver vervolgt, het Land in de grootste onrust, waaruit eenige Grooten zig veel voordeels beloofden; van welke gelegenheid zig ook de Utrechtsche Bisschop bediende, met de Westfriezen in beweeging te brengen. Byzonderlyk was Heere Wolferd van Borssele de voornaame oorzaak eener groote verwarringe in Zeeland. ‘Sedert zijne verzoeninge met Graaf Floris, (schrijft de Hoogleeraar,) op den eersten van bloeimaand des jaars 1296, gedroeg hij zich als deszelven vriend, en 's Graaven lot scheen hem geweldig te treffen. Zijne bijzondere inzichten noch bedekt houdende, maakte hij den Edelen en anderen te Dordrecht diets, dat 'er reden van vreezen was voor een inval der Vlamingen, en bewoog hen, om twee welbemande koggen onder zijn bevel te stellen, waarmede hij aanstonds naar Vere in Walcheren overstak. Toen bewoog hij Guij van Vlaanderen, om een inval in Walcheren te onderneemen, in 't beleg voor Middelburg te slaan. Hoe grooter de verwarring werd, hoe spoediger Borssele begreep zijn doelwit te zullen bereiken. 't Is ongelukkig voor een Land, wanneer oorlog en vrede hunnen grond alleenlijk vinden in 't eigenbelang van weinige bijzondere persoonen.’ Dan deeze belegering van Middelburg was, naar uitwyzen van 't verder Geschiedverhaal, vrugtloos; zo door de standvastigheid der Middelburgers, als door de aankomst van Jan van
| |
| |
Avennes, den erkenden Voogd van Graaf Jan; die ook wel dra de beweegingen in Westfriesland ten einde bragt, en zig voorts na Haarlem begaf.
‘Kort daarna, dus vervolgt de Hoogleeraar, kwam de jonge Graaf van Holland, door eenige schepen en Edelen verzeld, herwaards, te Vere aanlandende. Hier vondt hij Wolferd van Borssele, den grooten vriend van Koning Eduard; waar van zoo veele geheime onderhandelingen, sedert eenige maanden schriftelijk tusschen hen gehouden, tot bewijs verstrekken. Zou Borssele, gelijk hij zocht, Graaf Jan en de Landen naar zijnen zin bestieren, dan moest Avennes eerst geweerd worden. Deze, wel begrijpende wat hem nu te wachten stondt, besloot, wijslijk, den storm hier te ontwijken, en naar Henegouwen te rug te keeren. 't Was veiliger, vrijwillig te vertrekken, dan opgelicht, in hechtenisse gezet, of met geweld verdreven te worden. Dat hij hier voor te vreezen hadde, was genoeg op te maaken uit zijne ontbiedinge naar Zeeland, om rekenschap van zijn bewind aan den Graave te doen; en noch meer, om dat Borssele de wegen alomme had doen bezetten, en vaartuigen in de stroomen leggen, om zich van Avennes te verzekeren.’
‘Nu begon Graaf Jan de eerste het Land te regeeren, doch met hulpe van zijnen Raad, uit eenige Hollandsche en Zeeuwsche Edelen bestaande. Waarschijnlijk zullen 'er ook sommige Engelsche Heeren toe behoord hebben. De klem van 't bewind was, echter, in handen van Heere Wolferd, die alles op 's Graaven naam verrichtte, en wien de Raad naar de oogen zag. Die hem tegenstonden, werden daar uit geweerd. Dit ondervondt Dirk van Brederode. Jan van Renesse was hem ook in den weg; en beschuldigd van eenen toeleg op 's Graaven persoon, werdt hij ten Lande uitgebannen. Al wat Borssele goedvondt, teekende de jonge Graaf. Dit blijkt, vooral, uit zeker geschrift, den laatsten van Grasmaand des jaars 1297 te Nijenroode geteekend, waarbij Graaf Jan met eede beloofde, in alles te zullen doen en werken volgens den raad van Heer Wolferd, zijn getrouwen man, en hem te helpen, in zekerheid te stellen, en staande te houden, indien hij in haat of wangunst kwam, om dat de Graaf deszelven raad boven dien van anderen volgde, of om dat Wolferd hem met raad en daad bijstond tot behoudenisse van zijne erfelijke rechten, of om dat hij zich op eenige wijze aankantte tegen de moorders van 's Graaven vader; terwijl Borssele, op zijne Chris- | |
| |
telijke trouwe en met eede beloofde, den Graave ten beste, tot zijne eer en nut te zullen raaden, in alle zaaken naar zijne vijf zinnen en magt te handelen, en zulks om niemands wille te laten: welke open brief van kracht zou zijn, tot dat de Graaf den ouderdom van vijf- en twintig jaaren zou bereikt hebben. 't Kon naauwlijks anders zijn, of de Graaf moest zich, door deze verbindtenisse, het ongenoegen van andere Edelen op den hals haalen, en Wolferd bij hen in haat komen.’
Van dien tyd af had Wolferd voornaamlyk de hand in alle de verdere gebeurtenissen van die dagen, waarin hy ook zyne byzondere hebzugt involgde. ‘Heer Wolferd, zegt onze Schrijver, niet te vrede met het zijne, deedt zich door den Graave verscheiden adelijke goederen opdragen, voorheen de landen van Woerden en Benskoop, en nu het Slot te IJsselstein. Onzeker is 't, of men de merkelijke veranderinge, welke hij in de munte, tot groot nadeel der handeldrijvende ingezetenen, onlangs gemaakt hadt, aan dat zelfde grondbeginzel van hebzucht moete toeschrijven. Wat hier van zij, Wolferd, en zijn vriend Alaud, thans Bailluw van Zuidholland, liepen met spoed naar een akelig einde.’
De Bailluw Alaud naamlyk onderstond een inbreuk te doen op de voorregten van Dordrecht: Heer Wolferd ondersteunde hem met 's Graaven gezag; dan de Schepenen dier Stad, hoe zeer ook door den Graaf gedreigd, handhaafden hun goed regt. 't Kwam wel dra tot een beleg; doch der Burgeren moed verydelde die onderneeming, en Alaud geraakte ter naauwer nood, niet zonder merkelyk verlies, nog in 't Slot Kraaijestein, dat zyner zorge aanbevolen was. ‘Wolferd van Borssele, vervolgt de Hoogleeraar, hiervan verstendigd, en niet onkundig, hoe de meesten in Holland hem gezind waren, besloot ten eersten, met den Graave naar Zeeland te vertrekken, en aldaar heirvaart tegen Dordrecht te beschrijven. Hij begaf zich, zonder lang uitstel, van 's Hage naar Schiedam, om van hier naar Zeeland over te steeken; en op dat hij niet lichtelijk achterhaald zou worden, deedt hij alle de bruggen achter zich afbreken. Doch het vervoeren van den Graave, wien de Hollanders ongaarne wilden missen, was zoo dra niet ruchtbaar geworden, of alles kwam ten Hove en onder 't volk in beweginge. De Graavin valt aan 't kermen; de gemeente slaat aan 't morren; men maakt zich gereed, om de vluchtenden te achtervolgen; en roeit
| |
| |
eet schip, dat door stilte weinig vorderen kon, met alle kracht achter aan. Haast hadt men 't ingehaald, en den Graave nog spoediger bewogen om te rug te keeren, die zich naar den Haage begaf, zonder zich langer om Wolferd te bekommeren. Met dezen liep het erger af. Hij werdt gevangen genomen, naar Delft gevoerd, aan de woede der verbitterde menigte blootgesteld, deerlijk gewond, en dus van 't leven beroofd. Den Bailliuw Alaud trof eerlang soortgelijk lot: hij moest Kraaijestein op genade en ongenade overgeven; men voerde hem gevangelijk naar Dordrecht, doch aan de Stads poort gekomen zijnde, werdt hij door de gemeente doodgeslagen.
De dood van Wolferd van Borssele, waaraan eenige voornaame Edelen, in 't heimelijke, handdaadig geweest waren, hadt gewigtige gevolgen, ook ten opzichte van 't Landbestier. Hij was zeer verbonden aan Engeland, en even daarom afkeerig van Frankrijk. Bij Jan van Avennes hadt juist het tegendeel plaats. Zij hadden beiden redenen, zoo van staatkunde als bijzonder belang, voor hunne keuze. Elk wist aanhang in deze Landen te krijgen. Eerst maakte Wolferd het hier aan Avennes te benaauwd en drong hem ten lande uit. Haast keerde de kans. Ik durve, met sommigen, niet vaststellen, dat Avennes den moord van Borssele zou bewerkt hebben; doch niemand zal gelooven, dat de Henegouwer hem bitterlijk beweend, of tot het bewind van zaaken zal te rug gewenscht hebben. Men deedt Graave Jan wel haast begrijpen, dat hij zelfs te jong en te onbedreven was, om 't roer der regeringe alleen te stieren, en dat hij zijn naasten bloedverwant, Jan van Avennes, Graave van Henegouwen, ter hulpe behoorde te roepen. Dit geschiedde; en Avennes was terstond gereed.’ Dit had, naar uitwyzen der verdere geschiedenissen, ten gevolge dat Jan van Avennes tot Regent deezer Landen verklaard werd, en alles bestierde, dewyl de Graaf zig in alles naar zyn welgevallen schikte. Graaf Jan overleed, in den ouderdom van nog maar achttien jaaren, kinderloos op den 10 November des jaars 1299; en Jan van Avennes volgde hem, als de naastgeregtigde, in alle zyne waardigheden op.
|
|