Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeyen door Teyler's Godgeleerd Genootschap. IVde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1784. Behalven de Voorreden en eene Latynsche Verhandeling, 509 bladz. in gr. quarto.Het voorstel van Teyler's Godgeleerd Genootschap, in deze Verhandelingen beantwoord, luidt: ‘Hoedanig was het gevoelen der oude Wysgeeren, van Thales en Pythagoras af, tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der Zielen, na den dood des ligchaams?’ Ter naspooringe hiervan heeft het Genootschap, zo ons de voorafspraek meld, verscheiden weluitgewerkte Stukken ontvangen, waervan het een drietal, by uitstek, der Drukperse waerdig geoordeeld heeft. De eerste dezer uitgekoozen Verhandelingen, met den gouden Eerprys bekroond, opgesteld door den beroemden Hoogleeraer D. WyttenbachGa naar voetnoot(*), behelst ene oordeelkundige ontvouwing van 't geen men, zynes achtens, in 't beoordeelen dier gevoelens behoore gade te slaen, ontvouwt hy dezelven in de volgende orde. Hy maekt een aenvang met de Ionische Wysgeren, en handelt voorts over de Pythagorische, de Eleatische, de Socratische, de Platonische en Academische, de Aristotelische, de Cynische, mitsgaders de Stoïsche Wysgeren. Hier by komen voorts in overweging enige andere Wysgerige Secten van dien tyd; verder Cicero, benevens zommige andere Wysgeren vóór Seneca, en eindelyk Seneca zelve. Zyn Hooggeleerde behandelt dit Stuk, en als Wysgeer en als Taelkundige, met de uiterste oplettendheid, om, zo veel mogelyk, een welgegrond of ten minste een hoogwaerschynlyk, (daer men 't met allen in dezen niet even ver kan brengen,) verslag van hunne gevoelens te geven. Ten | |
[pagina 278]
| |
beteren verstande hunner redeneerwyze, in zo verre zommigen dier Wysgeren daerover redeneerden, bevlytigt zich zyn Ed., vooral met opzicht tot den redeneertrant van Plato, om die, na 'er een bericht van gegeven te hebben, in onze tegenwoordige manier van redenkavelen over te brengen, en dus voor allen in onze dagen bevatlyker te maken; 't welk in dit geval van veel dienst is. Men kan, gelyk de Hoogleeraer zich in 't besluit dezer Verhandelinge laet hooren, uit al het deswegens bygebragte opmaken, ‘dat de Wysgeeren wel in zo verre gevorderd zyn, om te kunnen bewyzen, dat de Ziel na den dood des lighaams in wezen blyft, maar dat zy vergeefsche poogingen hebben aangewend, om te verklaren, hoedanig de staat en gesteldheid zy der van 't ligchaam gescheidene zielen. Onder de voorstanders der Onsterflykheid heeft Plato de meeste bewyzen bygebragt, op wien Cicero in rang behoort te volgen, dewyl de Schriften der overige Wysgeeren van de eerste Academie, als van Xenocrates, Crantor en dergelyken, die het gevoelen van Plato breder verklaard hadden, verloren zyn. De bewysredenen waren van tweederleie soort, of ontleend van de beloningen en straffen na dit leven, welke bewysredenen reeds vóór Thales, hoewel duisterlyk, behandeld zyn; afgenomen uit de natuur der ziele zelf, welke bewyzen eerst naderhand zyn uitgedacht. ----- Men heeft deswegens in 't algemeen aan te merken, dat alle die genen, welke gesteld hebben, dat de ziel het ligchaam overleeft, in deze bewysredenen byna overeengekomen zyn, dat de ziel of der Godlyke nature deelachtig, of een gedeelte van God zelf is, dewyl zy namelyk met het vermogen van denken begaafd is, en het beginsel harer werkingen in zichzelf bezit; dat zy derhalven door den dood des ligchaams niet ontbonden wordt, maar of altoos in wezen blyft, het welk het gevoelen der Pythagoristen en Platonisten was, of langen tyd in wezen blyft, en eindlyk in de Godlyke natuur, als in haare oorspronglyke hoofdstoffe, ontbonden wordt, gelyk de Stoicynen dachten. Dat de ziel, van het ligchaam ontslagen zynde, nog een zekere verblyfplaats en woning heeft, en de uitwendige dingen gewaar wordt, wierd wel by hen vastgesteld, doch zy gebruikten daartoe geen vaste bewyzen, maar volgden veeleer de algemeen aan- | |
[pagina 279]
| |
genomen volksmeningen, of de buitensporigheid hunner verbeelding.’ By deze Verhandeling komt ene tweede, welker Schryver is de geoefende Heer Jeronimo de Bosch, wien de eerste Zilveren Eerprys geschonken is. By den aenvang legt hy 't 'er op toe, om te toonen, hoe ongegrond zommigen staende houden, dat de Grieksche Wysgeren hunne denkbeelden, wegens den Staet der menschen na dit leven, ontleend zouden hebben, uit de leeringen der Egyptenaren, der Chaldeeuwen en vooral der Jooden. Tevens doet hy zien, hoe de menschen door de beschouwing der natuure zelve, zonder daer over juist bepaeld Wysgerig te denken, overeenkomstig met hunne inwendige neigingen, uit eigenaert gereedlyk opgeleid werden, tot de gedachten van belooningen en straffen na dit leven. Verder leert hy ons opmerken, hoe de Dichters die aengenomen Volksdenkbeelden opgeschikt hebben, met zinlyke voorstellingen; en de Wysgeren vervolgens van die zinlyke voorstellingen der Dichteren gebruik gemaekt hebben. Ter dier oorzake acht hy het, ten rechten verstande van de leeringen der Wysgeren desaengaende, ten hoogste noodig de Dichterlyke voorstellingen hier van na te gaen, en steeds in 't oog te houden. Uit dien hoofde verledigt hy zich dan ook, in de eerste plaetze, ter naspooringe van 't geen nopens de voorstellingen der oudste Grieksche Dichters, Orpheus en Musaeus, te ontdekken zy; als mede ter ontvouwinge van 't geen ons de Schriften van Homerus en Hesiodus daeromtrent aen de hand geven. Dit afgehandeld hebbende verleent hy ons verder ene achtervolgende verklaring van de Leer der voornaemste Wysgerige Scholen; met ons onder 't oog te brengen, in hoe verre die Wysgeren, terwyl ze zich van de Dichterlyke voorstellingen bedienden, dezelven met hunne Wysgeerige denkbeelden verenigd, of de laetste afzonderlyk voorgesteld hebben. ----- Zyne gedane navorschingen, hoewel hier en daer in enige byzonderheden verschillende, komen grootlyks overeen met die van den Hoogleeraer Wyttenbach. ----- En, buiten de eerste bovengemelde aenmerkingen, wegens den oorsprong dezer denkbeelden, en de Dichterlyke voorstellingen, is deze Verhandeling daerenboven van de voorige ook hier in onderscheiden; dat de Hoogleeraer Wyttenbach zich meer toelegt, op het nagaen van de denkbeelden en redeneringen der Wysgeren nopens de Onfiervelykheid der Zielen; en dat de Heer de Bosch | |
[pagina 280]
| |
het oog meer vestigt op derzelver gevoelens, wegens de wyze, hoe der menschen onstervelyke Zielen, na dit leven, gelukkig of rampzalig zullen zyn; en waer van ze zich, hoewel de zaek zelve vaststellende, gene duidlyke denkbeelden hebben kunnen vormen. Iets dat te minder te verwonderen is, daer wy zelven, onder het meerder licht van 't Euangelie levende, by mangel ener uitdruklyke openbaringe, gelyk onze Schryver opmerkt, de natuur dezer beloningen en straffen niet recht kennen. ----- ‘Wy hebben,’ zegt hy daerom, ten einde van dit onderzoek, ‘Wy hebben, van de eerste aankweking der wetenschappen, en de wieg als 't ware der Wysbegeerte af, ons onderzoek beginnende, gezien, hoedanig het gevoelen van de Grieken, de Romeinen, en andere volken, welken by sommigen geheel van alle beschaafdheid vervreemd geacht worden, geweest zy wegens dien staat en gesteldheid, in welken de onsterflyke zielen zich na dit leven bevinden zullen. Veele zaaken worden door de Schryveren bygebragt, in welken zy onderling overeenstemmen. Immers getuigen zy allen, uit eenen mond, schoon zy verschillende kleuren gebruiken, om ons eenigsins eene afbeelding van het toekomend geluk te schetsen; dat hy, die de Regtvaardigheid en Godvrucht zal betracht hebben, de beloning zyner braafheid verwerven zal, dat integendeel die geen, welke de ondeugd gevolgd heeft, pynigingen en straffen ondergaan zal. En eindlyk bevinden wy, dat het altoos Gods wil geweest is, dat de stervelingen dit alleen weten, en geen naauwkeuriger kennis hierin verkrygen zouden.’ ----- Wyders brengt hy ons, in 't besluit zyner Verhandelinge, ter bevestiginge van het voorbeweerde, nog onder 't oog, hoe die beschryvingen, schoon in vele opzichten by verscheiden Volken eenstemmig, echter veelal iets byzonders hebben, 't welk zyn grond heeft in de byzondere omstandigheden van ieder Volk; waervan de Leermeesters zich bedienden, gelyk ook Jezus Christus zelve onder 't Joodsche Volk gedaen heeft. Laetstlyk levert dit Deel nog ene derde Verhandeling, aen welken insgelyks een zilveren Eerpenning is toegewezen, doch welker Schryver niet goedgevonden heeft zynen naem bekend te maken. De kundige Opsteller van dit Stuk geeft vooraf, by manier van Inleiding, een plan der denkwyze van onbeschaefde menschen over den staet na dit leven. Hieromtrent heeft, overeenkomstig met het | |
[pagina 281]
| |
geen ons de geschiedenis van 't Menschdom leert, deze natuurlyke regel plaets: ‘menschen, welke zig weinig boven het dierlyke hebben verheven, welke enkel door den invloed der zinnen worden bestuurt, hebben zig ook gene andere dan zinnelyke begrippen kunnen vormen van hunnen staat na dit leven.’ ----- Na de opgave van dit plan, leidt hy ons ter beschouwinge van den overgang van geheel zinnelyke, tot meer wysgerige denkbeelden, omtrent den staet der menschen na dit leven. In dit gedeelte ontvouwt hy ons eerst de beschaefdere volksbegrippen der oude Grieken, door de Dichters opgecierd; en vervolgens levert hy ons ene verklaring van de voornaemste leerstellingen der Grieksche Wysgeren desaengaende: en voorts hecht hy hier aen, in ene latere afdeeling, ene schets der Romeinsche begrippen en wysgeerte, omtrent den staet der menschen na dit leven. ----- Men ontdekt in het doorbladeren dezer Verhandelinge alomme, dat derzelver Opsteller vooral geen gunstiger gedachten van de leerbegrippen der Heidensche Wysgeren vormt, dan de Hoogleeraer Wyttenbach en de Heer de Bosch; maer veel eer overhelt om hunne gevoelens, in zo verre zy nog een staet van belooning en straffen stelden, gemeenlyk, als zeer duister, verward en zonder enige wezenlyke bewysgronden aen te merken: waerby nog komt dat hunne verfynde kundigheden omtrent het onderwerp maer al te veel aenleiding schynen gegeven te hebben tot losbandige beginselen en zeden. Oordeelkundige Lezers hebben des, by het doorbladeren dezer Verhandelinge, meermaels gelegenheid tot ene leerzame vergelyking; welke, naer den eisch ingericht, dienen kan, om het duistere, dat in deze naspooring overblyft, op te helderen. ----- Wat hier van ook zy, dit drietal van Verhandelingen loopt daerin te zamen, dat ze ons opleiden tot de erkentenis van de voortreffelykheid der Euangelieleere nopens dit gewigtig onderwerp; het welk ook de Schryver dezer laetste Verhandelinge, in zyn Besluit, nog opzetlyk voordraegt. Aengemerkt hebbende, hoe de latere Heidensche Wysgeren, inzonderheid de Stoicynen en de Platonisten van dien lateren tyd, in dit Stuk zeer veel verschuldigd zyn aen de Euangelieleer, doet hy ons opmerken, hoe ongerymd het zy, de Rede te hoog te verheffen of te diep te vernederen; en daeraen verbindt hy ene beknopte beschouwing van Gods wysheid, in de openbaring der Euangelieleere in de volheid des tyds. | |
[pagina 282]
| |
----- ‘Die volheid des tyds,’ zegt hy, ‘in welke Jesus Christus op aarde verscheen, was (zo verre wy een eerbiedig oog durven slaan op het aanbiddelyk plan, door het opperste Wezen in de zedelyke opvoeding der menschen gevolgt) juist deze, in welke de waereld beschaaft genoeg en voorbereid was, om de leer des toekomenden levens en der onverderflykheid, door den Goddelyken meester aangekondigt, met nut aan te hooren en te ontvangen. Het meest beschaafde deel des menschdoms was in dien algemenen staat van twyfeling, en onstandvastigheid der beginselen, welke altoos den overgang van domme onkunde tot eene op redelyke bewyzen steunende overtuiging maken moet. ----- De staat der kindsheid was voorbygegaan en de jongelingschap genaakte. ----- De wyste onder die volkeren hadden lichts genoeg, om den onredelyken en by de eerste instelling der maatschappy vastgestelden Godsdienst te verachten. Zy wierpen dan die oude gedenktekens van bygeloof om verre, maar verwarden zig te gelyk in de doolhoven van verwaande geleerdheid, welke, wel verre van het heil hunner natuurgenoten te bevorderen, hen alle gronden van troost ontrukte, en dat wel zulke, op welke de allernuttigste waarheid rusten moeste, waarin zy ooit belang stellen konden. ----- Toen wierd 'er een Goddelyk bouwmeester vereischt, om die zo jammerlyk om verre gehaalde grondstutten van hoop en troost op te rechten, om het licht der onstervelykheid op den kandelaar te plaatsen.’ Onze Autheur tevens gadeslaende, dat het ware Christendom alleen de Godsdienst der beschaefde waereld is, leidt ons op ter overweginge van de deerniswaerdige verbastering der Euangelieleere, naermate van het toenemen der onkunde, die het bygeloof tot een onafscheidbaren medgezel heeft. En dit doet hem, by die gelegenheid, zyne Verhandeling ten einde brengen, met deze gepaste vermaning en wensch. ‘Het echte Christendom is niet de Godsdienst der volkeren, welken in eene zedelyke kindsheid leven. ----- Neemt dit ter harten gy alle, welke de verhevene bestemming hebt, om uwe medemenschen te kunnen beschaven en verlichten. Gy groten der aarde, welken het bestuur en de opvoeding uwer burgeren is toevertrouwt, slaat een medelydend oog neder op die afgelegene gewesten der waereld, in welke men nu reeds | |
[pagina 283]
| |
eeuwen gearbeit heeft, om de leer des Euangeliums voort te planten, zonder aanmerkelyke vrucht. Denk dat vooraf de mensch moet worden beschaaft, zal de Christen worden gevormt. Gave God, dat de wensch van alle beminnaren van den Godsdienst, welke hunne medemenschen voor broeders en kinders van denzelfden vader erkennen, eindelyk werde vervult. ----- Dat de klachte van Propheet jeremias, (Klaagl. IV. 4.) de kinderkens eischen brood, daar en is niemand die het hen mededeele, nergens op aarde toepassing vinden mochte!’ |
|