uit volgende Verbetering, en daedlyke betrachting der Goede Werken gevorderd: zo spreekt de Rede, zo spreekt de Heilige Schrift. ‘Maar, (dus vervolgt de Hoogleeraer,) dewijl hierbij nog dit gebrek overblijft, dat op die wijze het wezenlijkste oogmerk der straffen, de afschrikking van anderen van de Zonden, niet bereikt wordt, en dat wij menschen evenwel niet de eenige zedelijke onderdaanen van God zijn, maar dat hij buiten onzen aardbodem en in het Rijk der Geesten ontelbaare onderdaanen heeft, aan welken Hij, wanneer menschen opzettelijk zondigen, voorbeelden van straffen der menschen schijnt verschuldigt te zijn; om hun te toonen, dat de wet geen ijdele dreigementen doet, en om juist door de werklijke oeffening der straffe aan zijne wet bij hen den noodigen klem te geeven; zoo voegt de Bijbel 'er nog iets bij, de Genoegdoening van Christus, dat is, dat God werklijk de straffen van onze Zonden aan Christus heeft ter uitvoer gebragt, en het zich daardoor mogelijk gemaakt, om ze, behoudens zijne gerechtigheid, aan menschen, welken zich verbeteren, te vergeeven.
‘In de daad schijnt dit een groot en verheven denkbeeld te zijn, dien God waardig, welke niet alleen Opperheer van den kleinen aardbodem, maar van eene onmeetbaare weereld is. Men zal mij toestemmen, dat het eene volkomene oplossing van den knoop en van die zwaare vraag is, hoe kan God, behoudens zyne Gerechtigheid en Goedheid omtrent betere onschuldige schepzelen, welke door voorbeel den van straffe van de zonden moeten te rug gehouden worden, aan een gedeelte der schuldigen de straffe kwijt schelden? wanneer maar het overdraagen der straffe op Christus zoo gesteld is, dat
1.) Het geen overdraagen in schijn is. Dit zoude plaats hebben wanneer vreemde straffen op iemand, welke even deeze straffe reeds door eigene zonden verdiend hadde, wierden overgedraagen.
2.) Dat die persoon, op welken de straffe wordt overgedraagen; daardoor niet verongelijkt wordt.
3.) Dat het hoofd-oogmerk der straffe bereikt, en door deeze op eenen vreemden overgedraagene straffe anderen even zo sterk van zonden worden afgeschrikt, als wanneer zij aan den schuldigen zelven voltrokken ware. En
4.) Dat 'er geen ander oogmerk, het welke de straffen noodzaaklijk maakt, daarbij overblijft, het welk niet bereikt wordt. Hebben deeze voorwaarden plaats, zoo vervalt de