Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven over verscheiden onderwerpen. Door Mr. Rhynvis Feith, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, en verscheiden dichtlievende Genootschappen. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij by J. Allart, 1784. Behalven het Voorbericht, 205 bladz. in gr. octavo.Het besluit van den Heer en Mr. Feith, om eenigen zyner Brieven, aan gemeenzaame Vrienden geschreeven, door de drukpers openlyk voor den dag te brengen, kan niet anders dan ten hoogsten aangenaam zyn, by alle de beminnaars der Dicht- en Letterkunde. Men heeft toch, uit den roem, dien zyn Ed. reeds behaald heeft, genoegzaamen grond, om te verwagten, dat deeze zyne Brieven zullen strekken, zo ter verbeteringe als ter uitbreidinge van den goeden Smaak; en 't zestal Brieven, in dit Deel afgegeeven, versterkt deeze verwagting, daar ze, ter bevorderinge van dit einde, by uitstek geschikt zyn. In den eersten Brief geeft hy leerzaame lessen aan een jongen Dichter, dien hy ernstig waarschouwt, tegen de gevaaren, welken hy als dichter in de loopbaan der Eerzugt kan aantreffen; hem bovenal raadende toe te zien, dat hy zig nimmer door een valschen roem laate verlok- | |
[pagina 267]
| |
ken, maar, steeds de waare Eer in 't oog houdende, de Deugd altoos heilig schatte, en niets schryve, ‘dan 't geen hem in zijne oogen, en in die zijner Landgenooten, tot eer kan strekken.’ ----- Een tweede Brief gaat over eene soort van Dichtstukjes, die men Romanzen heet, welker hoofdvereischten hier ontvouwd worden; en waarvan eenige bygebragte voorbeelden ter nadere ophelderinge dienen. ----- De derde Brief heeft ten onderwerpe het onnatuurlyke, geoutreerde, onwaarschynlyke enz. en is grootlyks ingerigt, om te toonen, hoe noodzaaklyk de goede smaak zy, om over Werken van Vernust te oordeelen, daar men, by mangel van dien, ligtlyk als onnatuurlyk enz. wraakt, 't geen juist aan de Natuur beantwoordt. ----- Het behandelen van dit onderwerp geest aanleiding, om, in een volgenden Brief, bepaaldlyk te schryven over de Navolging der Natuur, en der schoone Natuur; ter ontvouwinge van 't geen 'er vereischt wordt, zo om zulks te doen, als om wel te oordeelen over de Werken derzulken, die zig daarop toeleggen. ----- By deezen komt een vyfde Brief, gaande over het Bevallige, waarin de Heer en Mr. Feith zig bevlytigt, om zynen Vriend, ten deele door eenige aanmerkingen, ten deele en wel voornaamlyk door etlyke voorbeelden, het bevallige regt te leeren opmerken, ten einde daarover te beter te kunnen oordeelen. Laatstlyk is hier aan nog gehegt een Brief, als eene soort van byvoegzel op den voorgaanden, welke van de Vrouwen, en de verkeering met dezelven, handelt. Zyn Ed. naamlyk had, in den voorigen Brief, de verkeering in de school der bevalligheid, dat is, in 't gezelschap der Vrouwen, aangepreezen, als een uitmuntend middel ter verkryginge van een fyn gevoel voor het bevallige. Dit geviel in geenen deele aan zynen Vriend, welke met ongunstige gedagten tegen het Vrouwlyke Geslacht vooringenomen was; waaromtrent hy hem tot betere denkbeelden zoekt te brengen; leerende hem een behoorlyk onderscheid maaken tusschen Vrouwen en Vrouwen, en hem verzekerende, dat eene opmerkzaame verkeering met haar hem een genoegzaam getal zal doen ontmoeten, die zyner verkeeringe waardig zyn, en uit welker omgang hy 't bevallige regt zou leeren kennen. ----- Om, na deeze melding van den inhoud der Brieven, 'er nog iets byzonders uit mede te deelen, zullen wy het volgende verslag nopens de Romanze, als een min bekend soort van Dichtstukken hier te Lande, nog plaatzen. | |
[pagina 268]
| |
‘Gij hebt, dus vangt de tweede Brief aan, gij hebt gelijk, mijn Heer! van alle soorten van versaarten is de Romanze tot hier toe het minste bij ons bekend. Ik herinner mij onder de Nederlanders geen Dichter, die 'er zich bepaald op toegelegd heeft, en zelfs weet ik geen enkele Romanze bij ons, die aan de vereischten van dit soort van Dichtstukken voldoet. De Romanze heeft ondertusschen iets dat haar alleen eigen is. Zij moet naar de bepaling van moncrif, een meester in dit vak, het naïve verhaal van eene aandoenlijke daad zijn. Bij de meeste hedendaagsche Volkeren vindt men 'er slechts weinig, die den toets kunnen doorstaan. Om de waare Romanze aan te treffen is men verpligt zijn toevlugt tot de oude Volksliederen, en vooral, tot die der Schotten, te nemen. Men vindt 'er echter ook eenige weinigen bij de Franschen en Duitschers, die, schoon onlangs gemaakt, echter zeer fraai zijn; maar als men voor Romanzen gelieft te houden, wat 'er de Philosophe sans fard in zijnen dichtkundigen Ligger (Zie N. Bijdr. bl. 621 en volg.) voor uitvent, dan vindt men zeker bij alle hedendaagsche Volken Romanzen. Onder de Franschen heeft moncrif 'er twee gemaakt, die, naar mijne gedachten, de schoonsten zijn, die ik ergens hebbe aangetroffen. Zij hebben tot opschrift: Les constantes amours d'Alix et Alixis; en: Les infortunes inouies de la tant belle, honnête et renommée Comtesse de Saulx. Maar hij beklaagt zich, dat men in Frankrijk, sedert de verspreiding zijner eerste Romanze, geheel ten onrecht, deezen tijtel heeft gegeeven aan alle Liefdeliedjes, die uit een gevolg van Coupletten bestaan. Het naïve van 't verhaal, zo in de taal zelve als in de wending der gedachten, behoort zodanig tot het wezen der Romanze, dat ze uitscheidt dien naam waardig te zijn, zodra ze dit vereischte mist. Il faut que le stijle en soit naïf, zegt moncrif, c'est ce qu'ont negligé plusieurs bons auteurs. Ils ont écrit leurs Chansons en style d'Ode, et c'est ôter à la Romance merite principal. Merk hierbij nog aan, mijn Heer! dat hoe zinlijker de uitdrukking zij, hoe schooner de Romanze moet geschat worden. Gij zult mooglijk zeggen, dit is een vereischte in alle soorten van Poëzij. Ik stem dit toe, maar het blijft niet minder waar, dat de Romanze, meer dan eenig ander soort van Poëzij, door het missen eener geheel zinlijke uitdrukking, gebrekkig wordt. De reden 'er van is duidelijk. Naar maate een Volk nader aan zijnen | |
[pagina 269]
| |
oorsprong grenst, naar maate is zijne Poëzij zinlijker. Dit is zeker een van de oorzaaken der voortreffelijkheid van de Grieksche en Latijnsche Dichters boven de Modernen. Nu is de Romanze haar oorsprong verschuldigd aan de oudste nieuwe Dichters, die in een zeker soort van Provenzaalsche taal of patois schreven, 't geen een mengelmoes van Fransch en Italiaansch of Gothisch was, 't welk, te Rome meest in gebruik zijnde, daarvan de Romanische taal of Romanze, en de stukken, die in dezelve werden geschreven, Romanzi genoemd werden. 't Is onbegrijpelijk dat de Philosophe sans sard, die deeze woorden uit meinhards Verzuch über den Charakter und die Werken der beste Italiänische Dichter overneemt, hierdoor zelf niet op de gedachte gekomen zij, dat de hedendaagsche Romanze, die toch niets dan eene navolging der oude is, de hoogste eenvouwigheid van zeden, en de meest naïve en zinlijke uitdrukking vereischt. Gelief ondertusschen in het oog te houden, mijn Heer, dat bij het gezegde van meinhard nog veel bij te voegen zij, eer men het naauwkeurig kan noemen. Want, schoon het waar is, dat men eerst aan alle stukjes, die in de opgegeven oude taal geschreven werden, den naam van Romanzen schonk, heeft kort hierop de Romanze toch haare eigen regelen en bepalingen gekregen, waardoor ze van alle andere soorten van Dichtstukken te onderscheiden is. Van haaren eersten oorsprong is haar niets, dan de naïve en zinnelijke uitdrukking, bijgebleven. Men ziet dit duidelijk uit het fragment eener oude Romanze, die moncrif, achter zijne Comtesse de Saulx ons mededeelt, en hij voegt 'er bij: Ces mêmes fragmens m'ont sourni ce qui caractérise le mieux une yraie Romance. Wilt gij iets goeds hier over lezen, mijn Heer! dan prijze ik u zekere fragmenten van göthe aan, die niet in ieders handen zijn. Hij noemt ze: Auszug aus einem Briefwechsel über Ossian und die Lieder alter Völker, en zij maken het eerste gedeelte uit van zijn werkje: Von deutscher Art und Kunst; Hamburg 1773. Ik wil 'er u tot een proef, hoe zeer de naïve en ongekunstelde stijl tot het wezen der Romanze behore, eene enkele bladzijde van uitschrijven. Sie kennen toch, schrijft hij aan zijnen Vriend (bladz. 9 in fine) die liebe, süsse Romanse, yon der ich mich wundere, dass sie sich in den Dodsleischen Reliques nicht finde: Heinrich und Kathrine. | |
[pagina 270]
| |
In ancient times in Britain Isle
Lord Henry was wel knowne -
ein englischer Schulrector, seines Namens Samuël Bishop, hat gewisse Ferias poëticas gefeyret; i.e. Carmina Anglicana Elegiaci plerumque argumenti (ich schreibe Ihnen den verdienstvollen Titel) latine reddita geschrieben, und in diesen Carminibus Anglicanis latine redditis ist auch unsre Romanze Elegiaci argumenti, und also auch Elegiaco versu, schön skandirt und phraseologisirt, die sich alse anhebt: Angliacos inter proceres innotuit olim
Henricus priscae nobilitatis honos! -----
und wo ist nun die Romanze?
Uit dit weinigje ziet gij reeds mijn Heer! hoe veel stukken, die men thans algemeen Romanzen noemt, dien naam in de daad niet verdienen. Zelfs het lieve versje van marmontel: L'amour m'a fait la peinture &c, schoon de aangehaalde Philosophe sans fard het noemt: het beste dat wij in deezen smaak hebben; is bij mij geen Romanze. 't Is veel te geestig, zo in uitdrukking, als vooral in wending van gedachten, om voor eene Romanze te kunnen doorgaan, en gij begrijpt zelve, dat men zeer wel een bevallig minnedichtje maken kan, zonder daarom eene Romanze vervaardigd te hebben.’ Ten einde zynen Vriend te beter in staat te stellen, om hier over te kunnen oordeelen, brengt de Heer en Mr. Feith hem, behalven het Stukje van Marmontel eene Romanze van Moncrif, en eene van Göthe onder 't oog. Vervolgens leidt hem het denkbeeld, dat wy geen echte Romanze in onze taal bezitten, tot de vraag: Is onze taal 'er niet geschikt toe? en zyn antwoord luidt aldus. ‘Dit zoude ik niet durven zeggen. Ik vinde de waare Romanze zulk een allerliefst bevallig, en de verlopen jaren van onschuld en eenvoudigheid te rug roepend, soort van Dichtstukje, dat ik niets meer wenschte, dan dat wij ook iets in dit vak deeden.’ ----- Zulks heeft zyn Ed. ook opgewekt om 'er zelf de proef van te neemen; en twee Romanzen van zyn eigen maakzel, in twee verschillende smaaken, hier plaats gegeeven: doch ze zyn, gelyk ook de bovenopgenoemde Romanzen, te breedvoerig om ze hier mede te deelen. Zyn Ed. spreekt van deeze | |
[pagina 271]
| |
zyne Romanzen als men van den Maaker zelven kan verwagten; doch met dit alles zyn ze van dien aart, dat ze haare bevalligheid hebben, en ons overtuigelyk toonen, dat men onze taal niet voor gansch ongeschikt daartoe hebbe te houden. ----- Onder dit schryven herinneren wy ons insgelyks eene proeve hiervan in onze taal, te vinden in 't onlangs gemelde WerkjeGa naar voetnoot(*), Proeve voor het Verstand, den Smaak en het Hart, welke doet zien, dat men ook in onze taal hiermede zeer wel te regt kan geraaken. En een daarbygevoegd Stukje, dat de Autheur juist geen Romanze maar eene Vertelling noemt, verleent ons tevens eene goede proeve van eene naïve manier van vertellen, welke vry na aan den aart der Romanze komt. |
|