| |
| |
| |
Mengelwerk VIIde Stukje. Tendimus ad Caelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1784. In octavo, 118 bladz.
In dit Stukje zyn vervat twee Verhandelingen, die beiden in haare soort zeer wel uitgevoerd zyn. De eerste heeft tot een onderwerp, de Vryheid in den Burgerstaat, byzonder in Nederland.
Na de Vryheid, derzelver handhaaving en bescherming ten ernstigste aangepreezen te hebben, verledigt zich de Opsteller deezer Verhandelinge, tot eene gezette ontvouwing van den waaren aart der Vryheid, als zynde ‘die staat van vreede tusschen allen, waarin elk gerust bezit, waarin elk ongestoord geniet, waarin elk veilig doet, alles wat het zyne, alles wat zyn regt, is, alles wat reede en billykheid hem toekennen en vergunnen; terwyl hy niemands geweld of overmagt behoeft te vreezen, en ook, van zynen kant, door 't uitoeffenen zyner vryheid, nimmer die van anderen krenkt.’ ----- De vryheid is des geene losbandigheid, ook niet in den staat der Natuure, ja zelfs niet voor een Mensch, die alleen in de Waereld mogte leeven, en dus nog veel minder in eene Burgermaatschappy. Deeze moet, zal zy stand houden, eene geregelde, eene aan onderhoorigheid en bestier onderworpene maatschappy zyn; om allen, tegen de uitspoorigheid van elk, en elk, tegen de uitspoorigheid van allen, te beschermen. Zulks vereischt, gelyk onze Schryver verder doet zien, eene bykomende, bepaalende en uitvoerende magt, in één of meer persoonen of lichaamen gevestigd; en dit leidt hem ter overweeginge van de verschillende regeeringsvormen, waaronder de Vryheid, buiten die van den eigendunkelyken Alleenheerscher, bewaard kan worden, met aanwyzing hoe dezelve kan plaats hebben. En dit heeft, zegt hy, wel byzonder in Nederland, plaats; ‘wanneer, de magten onzes staatsgestels elkanderen, in een gelukkig evenwigt, houdende, noch Democratische Volksgeleiders, noch Aristocratische Regenten, noch Monarchale Stadhouders, hunne mederegenten en medeburgers, onder 't juk doen knielen.’ ----- Hierop toont hy, hoe noodzaaklyk het voor ons Gemeenebest zy, dat deeze drie magten in evenwigt staan; en 't 'er bovenal op aankome, ‘om deeze drie gewigten wel te evenreedigen
| |
| |
en wel te plaatsen; zoo dat geen van drieën de twee anderen saamgevoegd, op den duur, konne overweegen.’ Ter bereikinge hiervan is onze Staatsgesteltenis, zyns oordeels, uitsteekend wel geschikt; en dezelve behoort niet veranderd, maar, in zo verre 't noodig is, en geschieden kan, hersteld, volmaakt en voltooid te worden. Daar toe moeten wy, zegt hy, ‘eerst weeten, welke gebreeken ligtst, in ons staatsgestel, kunnen insluipen; tot welken derzelven ieder der drie magten, in ons staatsgestel, vereenigd, gemaklykst overslaan kan; en naar welke grondbeginzelen elk deezer drie magten, tot voorkoming daarvan, moet worden ingerigt.’ Ter nadere ontvouwinge hiervan, toont hy, van elk in 't byzonder, tot welke uitersten en gebreken zy meest overhellen, en hoedanige nadeelige gevolgen daaruit ontstaan. ‘Om deezen nu voor te komen, vervolgt hy, om 'er de Regenten, 't Volk, den Stadhouder, zoo veel doenlyk, tegen te bewaaren, moet men noch 't gezag der eersten, noch den invloed des tweeden, noch de magt van den derden, te veel vergrooten, of ook te veel besnoeijen. Een volk, zonder invloed, is naby de slaverny. Regenten zonder gezag en een Stadhouder zonder magt, zyn nutlooze lasten, voor 't Gemeenebest, die, aan 't oogmerk hunner instelling, niet meer kunnende beantwoorden, doode kragten, belemmerende gewigten, in 't werktuig van Staat, worden. Terwyl ook alles, wat men aan de eene deezer drie magten te veel ontneemt, ons, van weegens de overige twee, aan die zelfde gevaaren blootstelt, waar teegen men zig, van weegens de eerste, dekken wil. De welgesteldheid van 't Gemeenebest, de beveiliging der Vryheid, de bevordering van 's lands bloei, de verzeekering van 't geluk der ingezeetenen, kunnen dus alleen te weeg gebragt worden, door de drie magten zodanig onder elkanderen te reegelen, te evenreedigen en te vermengen, dat elk juist dat geene hebbe, 't welk zy hebben moet; maar geenzins door eene van drieën geheel te
fnuiken, of ook aan eene van drieën een beslissend overwigt te geeven. Het juiste wit hier te treffen, is moeilyk.’ ----- Onze Schryver, wel begrypende dat dit van te veel omslag voor zyne Verhandeling zy, bepaalt zich hier tot het voordraagen van eenige welgewikte algemeene grondbeginzelen; welker oplettende overweeging wy den Leezer hartlyk aanbeveelen, daar ons bestek niet toelaat dezelven mede te deelen. Al- | |
| |
leenlyk zullen wy het slot deezer Verhandelinge nog plaatzen.
‘De algemene gronden onzer Constitutie, zegt hy, zyn nu vastgelegd; wy kunnen slegts, over byzonderheeden, twisten; en over byzonderheeden kan men 't eens worden, zoo lang de grondslagen onaangeroerd blyven. Heeft dit ooit plaats, dan zullen wy 't gelukkig oogenblik gebooren zien, wanneer wy allen, maar één belang, één doelwit hebbende, ook allen eendragtig, tot het gemeene welzyn, zullen samenwerken. ----- Daar toe te komen moet ons doelwit zyn; daartoe moeten wy, ieder in den zynen, zien, welke gebreeken 'er nog schuilen, die dit oogenblik van ons verwydert houden, en hoe die gebreeken best te verhelpen zyn. Dan hoe zagt, hoe voorzigtig tevens, als vast en kundig, moet de hand niet zyn, die de Staatswonden zal openen, om ze te verbinden, en te heelen? Ook moet men hier, zoo veel maar eenigzints mooglyk is, met gemeen overleg en bewilliging, te werk gaan. Want de eerste Reegel, in een vry Gemeenebest, moet zyn, niemand, ten zy weegens misbruik overtuigd, of zelf toestemmende, van zulke regten te ontzetten, die hy eens wel en wettig heeft verkreegen. Wyl men anders een ieders regten en belangen niet alleen, maar ook de geheele Staatsgesteltenis, als die zelf, uit zulke verkreege regten, bestaat, op losse schroeven stelt, en 't gansche Gemeenebest op den oever brengt van deszelfs verderf. En hoe hachlyk, hoe zonderling, hoe zelden, zo ooit, in de Geschiedenissen des Vaderlands, geevenaard, is, ten deezen aanzien, onze toestand, op dit oogenblik! Vol hoop, maar vol gevaar. Reeds op den oever des afgronds; maar aan den ingang van een pad, dat ons Staatsgestel, tot meerder volmaaktheid en veiligheid, kan brengen, dan 't ooit bereikt heeft. Een enkele verkeerde stap kan ons, in den afgrond, storten; niets dan aanhoudende, alles vooruitziende en voorkomende, voorzigtigheid kan ons, op 't gewenschte toppunt, brengen. De God van Nederland geleide ons, zoo als hy onze Vaderen geleid heeft! Hy storte eenen Geest van wysheid en eendragt
uit, over dit nu reeds zoo lang geschud, geslingerd en mishandeld Gemeenebest!’
By deeze Verhandeling komen voorts nog Gedagten over het oorspronglyk recht der Graaven, in ons Land, strekkende om te toonen, dat hun Landsheerlyk gezag niet gegrond was op een oorspronglyk, maar op een allengskens
| |
| |
aangemaatigd en verworven Regt, dat ze voorwaardelyk bezaten, en waarvan ze gevolglyk vervallen verklaard konden worden, indien ze zich niet aan de voorwaarden hielden. ----- Ze waren naamlyk, naar uitwyzen der Geschiedenissen, in den eersten oorsprong, Leenmannen en Amptenaars der Frankische of Duitsche Vorsten; ze waren, in 't eerst, slegts voor hun leeven aangesteld; en zy hebben zich, door eigen aanmaatiging, erslyk gemaakt, en, van Amptenaaren, tot 's Lands Heeren, opgeworpen. Zamenloopende omstandigheden hebben de Edelen en Steden der Graaven oogmerken doen begunstigen; dewyl zy, even als de Graaf hunne ondersteuning in veele gevallen behoefden, zo ook des Graaven hulp in veelerleie opzigten noodig hadden, waarby de magt en 't aanzien der Graaven gemeenlyk toenam. Wanneer men het beloop der Geschiedenissen onzer Graaven, ten deezen aanzien, gadeslaat, is 't blykbaar, ‘dat men,’ gelyk onze Schryver zegt, ‘onder deezen stryd van elkanderen beurtlings helpende of afbreuk doende magten, niet zoeken moet, wat aan elk, door een oorspronklyk regt, door eene weezenlyke en wettige delatie, van den eersten aanvang af, toekwam: maar alleen, hoe de strydende partyen de magt allengskens, onder elkanderen, hebben verdeeld, en hoe daaruit langzaamerhand aan den eenen kant een Graaf, die 's Lands Opperheer werdt; aan den anderen een lichaam van Edelen en Steden, die des Lands medehestierers en des volks vertooners waren, ontstaan zyn.’ Op de voordragt hiervan volgt een onderzoek, wie, uit deeze allen, op het laatst der Graaflyke Regeering, nog het best oorspronglyk regt kon voorwenden? En 't besluit van 't onderzoek is, dat het zelve gevonden wordt, by de Regenten of Magistraaten der Steden, als die 't naast en bestendigst by hunne oorspronglyke instelling gebleeven zyn; waarvan de Edelen merkbaar afgeweeken waren; terwyl der Graaven toenmaalig regt steunde op de medewerking en toestemming des volks, waardoor ze tot
Landsheeren ingehuldigd waren, dog onder het toestaan van zekere vergunningen, en 't aanneemen van zekere voorwaarden, die zy hadden na te komen; by mangel van 't welke hun regt verviel; dat eene geheele omwenteling van zaaken ten gevolge had. ‘Toen toch de Graaven,’ gelyk onze Schryver ten laatste aanmerkt, ‘door vereeniging van veele staaten, al te magtig geworden, deeze vergunningen zelfs niet meer eerbiedigden; toen zy zig niet meer hielden
| |
| |
aan de voorwaarden, die zy by hunne inhuldiging bezwooren hadden; toen zy niets meer wilden overlaaten, aan die geenen, die 't Volk, als deszelfs beschermers, belangverzorgers en vertooners, aanzag; toen zy dat zelfde Volk versmaadden en verdrukten, dat hun, in de verkryging en handhaaving hunner, op eigen gezag, aangemaatigde magt, geholpen had; toen werden alle de banden, die 't volk en deszelfs voornaamsten aan den Graaf verbonden hadden, verscheurd; men reekende zich ontslagen, van eenen eed, die de Graaven 't eerst hadden verbrooken; men zwoer de Graaven af; en met volkoomen regt, wyl geene van wederzyds aangegaane verbintenis, geene van wederzyds afgeleide eed, anders dan van wederzyds verplichtende zyn kan; en de eerste, die van zynen kant den knoop ontbindt, even daar door denzelven ook, voor den anderen slaakt.’
|
|