Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.Leerredenen over Jesaia LIII, LIV en LV. door G.J. Nahuys, laatst Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. op 's Lands Hooge Schoole en Predikant te Leyden. Uitgegeeven, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Ph. Dr. Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Athenaeum Illustre en Predikant te Amsterdam. Twee Deelen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven de Voorreden, 777 bladz. in gr. octavo.In ons voorig bericht van deze LeerredenenGa naar voetnoot(*) gemeld hebbende, hoe de Hoogleeraer Nahuys het verbond der Propheetische voorstellingen, Jes. LI. 17 tot Hoofdstuk LX. ingeslooten, opgegeven, en voorts wel byzonder het beloop van het LIII Hoofdstuk voorgedragen heeft, zo staet ons nu, volgens diestyds gedane belofte, insgelyks te melden, hoe men den inhoud van het LIV Hoofdstuk, naar 's Mans gedachten, hebbe te beschouwen. Ten rechten verstande van dit Hoofdstuk, komt vooral in overweging, wat men voor het onderwerp dezer Godsprake te houden, of aen te merken hebbe, als het voorwerp, dat in dezelve aengesproken word. De verscheidenheid van de gevoelens der Uitleggeren desaengaende, en 't gewigt hiervan, noodzaekt den Hoogleeraer eenigermate tot eene uitvoeriger naspooring van dit Stuk. En deze leidt hem om hier te denken aen het Joodsche Volk, en wel bepaeldlyk in 't byzonder aen de gelovige Kerk onderscheiden van het grooter deel des Volks. Het is dan het Israël naer den geest, in vereniging met deszelfs Stamvader Abraham, door al den tyd van 't O.T. heen, met insluiting der Apostolische Kerk; wordende hier door de Apostolische Kerk aengesproken, doch aengemerkt, als één persoon uitmakende met alle de geloovigen van 't O.T. ‘De onvrugtbare Vrouw,’ gelyk zyn Hoogeerwaerde zig nader uitdrukt, ‘is de gelovige Kerk onder 't O.T. ----- de blijde Moeder is de Apostoli- | |
[pagina 238]
| |
sche Kerk; maar wijl de onvrugtbare Vrouw hier in dit Hoofdstuk dezelfde persoon is, die naderhand eene vrugtbare en blijde Moeder wordt van de Christen-Kerk door alle volgende tijden, zoo blijkt dat men derhalven de gantsche gelovige Kerk van Israël, met de Apostolische, of eerste Christen-Kerk, hier t'zamen moet nemen, als het ééne bedoelde onderwerp dezer Godspraak.’ ----- De Hoogleeraer, dit breeder ontvouwd, en de gegrondheid van zyn gevoelen onderscheidenlyk getoond hebbende, doet voorts zien, hoe dit denkbeeld, wel onder 't oog gehouden zynde, dient, om dit gantsche Hoofdstuk, in welk het zelve grootendeels heerscht, op ene gemaklyke en aengename wyze, te ontwikkelen. ‘Het is dan, zegt hij, de ware, de inwendige Kerk uit Israël, het Israël naar den geest, die hier wordt aangesproken; nu reeds tot eenen hoogen ouderdom gekomen, en gemaakt tot eene blijde Moeder van een talrijk Zaad, uit den Zoon der belofte, welke zij nu alrede ontvangen had. Deze wordt hier A. aangesproken, en 1. opgewekt, zingt vrolijk gij onvrugtbare enz. vs. 1. 2. De reden, die zij daartoe reeds had of verkrijgen zoude wordt 'er bijgevoegd in het 2de lid van het eerste, tot in het 3de vers. 3. Scheen deze zaak haar te groot te zijn, zou zij daar aan twijfelen uit hoofde van haren voorigen diepvernederden staat? dit wordt haar ontraden, deze hare bedenking wordt onderschept en weggenomen, vs. 4. 4. Trouwens, haar Maker, de Heer der heirscharen, de God des ganschen aardbodems, was haar Man! en zou dien iets te wonderbaar zijn? vs. 5. 5. 't Was waar, zij scheen des onaangezien evenwel voorheen in eenen verlaatenen toestand te zijn; maar dit was slegts eene verlaating als voor een oogenblik geweest, in vergelijking van de bestendige goedertierenheden, welke haar nu wedervaren zouden, vs. 6-8. 6. Hierop mogt zij veilig staat maken; hiervan kon zij zoo ten vollen verzekerd zijn, als het verbond met Noach zeker was; zoo vast dit stond, zoo onfeilbaar zou ook dit verbond des Vredes over haar bevestigd worden tot in eeuwigheid, vs. 9, 10. 7. Hierom dan moest zij billijk vroolijk zingen; | |
[pagina 239]
| |
hoe verdrukt, voordgedreven, en ongetroost zij geweest mogt zijn, thans was het tijd om te juichen; God zou haar grootelijks verheerlijken, vs. 11, 12. 8. En dit zou niet slegts voor een korten tijd zijn, het zou overgaan op hare kinderen; die allen zouden van den Heere geleerd worden, en derzelver vrede zou groot zijn, vs. 13. 9. Zoo zou zij dan op alle wijze door geregtigheid bevestigd worden. Wat zou haar derhalven voordaan doen vreezen? Waarover zou zij tog verschrikken vs. 14?. 't Is waar, 't zou haar aan geen magtige vijanden, 't zou haar aan geen geweldigen tegenstand ontbreeken; ijsselijke wapenen zouden tegen haar zijn; hunne oogmerken zouden niet gelukken; Zijn hand zou dit alles bepalen, en zoo bestuuren, dat eens eindelijk alle die geweldige pogingen ganschelijk zouden verijdeld, en ten nadeele harer vijanden omgekeerd worden. Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zoo luidt de slotbelofte, zal niet gelukken, ja alle tong, die in 't gerigte tegen u opstaat, zult gij verdoemen: hiervan konden zij ten vollen verzekerd zijn; want dit is de erven der knegten des Heeren, en hunne geregtigheid is uit mij, spreekt de Heere. B. Uit dit beloop van zaken, dus kortelijk in haren schakel vertoond, zal 't nu gemakkelijk vallen, den inhoud van dit Hoofdstuk te verdeelen, of liever deszelfs deelen en bijzonderheden in hare onderschikking aan te wijzen en te ontleden. Men bemerkt terstond uit den stijl, dat in dit Hoofdstuk twee onderscheiden personen sprekende voorkomen. In de zes eerste versen wordt van God gesproken in den derden persoon, terwijl in het overige, van het 7de vers tot het einde, God zelve sprekende voorkomt, het voorige bevestigende en verder uitbreidende. Naar die twee onderscheiden Sprekers kunnen wij dit Hoofdstuk gevoegzaam in twee voorname deelen onderscheiden. 1. Het eerste is dan begrepen van het 1ste tot in het 6de vers, in welk gedeelte de Propheet zelve tot de Kerk spreekt, doch zoo, dat hij zig, bij vooruitzigt, in dien toekomenden tijd verplaatsende, in zijn persoon de eerste en voornaamste Dienaars van het N.T. vertegenwoordigt en sprekende invoert. Men kan derhalven dit eerste Deel aanmerken als eene aanspraak aan de Kerk ge- | |
[pagina 240]
| |
legd in den mond der Apostelen; in den mond van diezelfden, welken in het begin van 't voorige Capittel sprekende voorkwamen; zeggende: Wie heeft onze prediking geloofd? De beantwoording dezer vraag door de gelovige Kerk, en de Godlijke bekragtiging van dezelve, was van dien aard, dat derzelver klagte in Reie veranderde. Wij vinden hier dan a. Eene belofte van eene alleraanmerkelijkste vrugtbaarheid en uitbreiding der Kerk, die zoo lang onvrugtbaar geweest was, en nu laatst zoo eenzaam en verlaaten gezeten had; aangemerkt als eene reden om daarover en vrolijk te zingen, en ook zig toe te bereiden, ter aanvaarding en genieting van dat heil, door de plaatse harer tente wijd te maken, in de drie eerste versen. b. Deze belofte wordt haar verzekerd, en zij tot vertrouwen op dezelve aangespoord, met aflegging van hare kleinmoedigheid, in welke de overweging harer langduurige onvrugtbaarheid, en de onttrekking der geestlijke huwlijksliefde van haren geestlijken Man, zelfs in 't midden harer uitwendige tegenheden en verdriet, haar gebragt had. Deze hare treurigheden, met welke zij dus verre te worstelen had gehad, worden haar toegestaan; maar teffens wordt zij verzekerd, dat dezelve, en met die ook alle verdere vreeze voor iets dergelijks bij vervolg, thands verdwenen waren; uit aanmerking dat God haar Man was en bleef, en dat voords betoonen zou; die God, die haar Schepper en Verlosser, en teffens de alvermogende Heer der heirscharen is; van vs. 46. 2. Het gene de Phopheet nu tot hier toe heeft voorgesteld, dat wordt van God, die hierop zelve sprekende voorkomt, nu bevestigd en nog verder uitgebreid in het overige van dit Capittel, het gene we als het 2de deel kunnen aanmerken. a. Het wordt, zeg ik, eerst van God bevestigd: van vers 7 tot 10. α. Hij geeft haar toe, Hij had haar eenigsins verlaten, hij was een weinig op haar vertoornd geweest; zij had eenigen tijd die liefde, die gemeenzaamheid met God, als haren Man, zoo niet genoten als in voorige dagen; maar thands zou zy tot dezelve niet alleen wederom toegelaten worden, maar zij zou die ook bestendig, onafgebroken, en in veel hooger trap genieten, vs. 7, 8. β. En hiervan verzekert God haar op het allersterkste; hij beroept zich op het Verbond met Noach, door eenen plegtigen eed bevestigd; en hierbij vergelijkt hij zijn | |
[pagina 241]
| |
Verbond, zijn geestlijk trouwverbond, in 't welk zij met Hem stond, en blijven zou; haar verzekerende, dat het zelve niet alleen even onfeilbaar en bestendig zijn zou als dat bezworen Verbond met Noach, maar zelfs nog bestendiger; vaster en duurzamer zelfs dan het gebouw dezer benedenwereld, vs. 9, 10. Zoo bevestigt God dan aan haar de opwekking en toezegging van zijne knegten, door den Propheet in het eerste deel van het Hoofdstuk voorgesteld. b. Maar we zeiden dat God dit niet alleen bevestigde, maar ook verder uitbreidde, door bijvoeging van nog meerder beloften; en deze vinden we van vs. 11 tot het einde. α. God toont haar in welk eenen aanzienlijken stand hij haar stellen wilde; met wat luister en heerlijkheid hij dezelve versieren zou; vs. 11, 12. β. Wat zorge hij zou dragen voor haar geslacht; in het 13de vers. γ. En eindelijk, hoe Hij over haar zou waken, ter harer bemoediging, verlossing, en beveiliging; in de vier laatste versen, welke eindigen in eene plegtige verzegeling van alle de voornoemde beloften.’ |
|