| |
M.A. de Ruyter, in X. Boeken. Door A. Loosjes, Pz. Te Haerlem en te Amsterdam, by A. Loosjes, Pz. en W. Holtrop, 1784. Behalven de Opdragt, 191 bladz. in quarto.
Het roemrugtig bedryf van Nederlands grooten Zeeheld de Ruyter, die den Lande de uitsteekendste diensten beweezen heeft, is een zo geschikt onderwerp voor de Dichtkunde, dat het niet te verwonderen zy, dat het den Dichter Loosjes aangevuurd hebbe, om des Admiraals lof te zingen. Over gebrek aan ruimte van stof viel hier zeker niet te klaagen, meer kwam het aan op eene oordeelkundige keuze en geregelde schikking, daar een overvloed van manhaftige en welbeleide krygsverrigtingen, in verschillende omstandigheden, eene zeer groote verscheidenheid van schoone Tafereelen aan de hand gaven. En dat de Dichter hierin zeer wel geslaagd zy, getuigt het gantsche beloop van zyn Dichtstuk, terwyl het tevens in veele byzonderheden doet zien, welken invloed het onderwerp op zynen geest gehad hebbe, zo dat hy daardoor in staat gesteld wierd om de treffendste Tafereelen ten leevendigste te schetzen. ----- Om dit wat na- | |
| |
der onder 't oog te brengen, zullen we des Dichters Werk beknoptlyk ontvouwen, en hier en daar nog wel een dichterlyk staal voordraagen.
Na den aanhef van het Dichtstuk, en eene beschryving van het Engelsche Volkscharacter, als mede van de toenmaalige gesteltenis van zaaken, komt de Staatsman Jan de Witt, met Huyghens en Boreel, aan 't boord van den Admiraal Tromp; alwaar zy den Krygsraad spannen, en dien bekend maaken, dat het oogmerk der Staaten is de Ruyter het Hoofdbewind over 's Lands Vloot op te draagen. Tromp, deeze verheffing van de Ruyter boven hem niet kunnende dulden, verlaat in woede den Raad, 't welk merklyke onlust ten gevolge heeft; doch hy vindt zig weldra genoodzaakt voor den wil der Staaten te bukken. Voorts prest de Witt, schoon tegen het gevoelen van eenen anders wel ervaaren Loots, met goed geluk de Vloot in zee. De Ruyter, vergezeld van van Nes, vervoegt zig wel dra by de Vloot, hebbende eerst den eed als derzelver Opperhoofd afgelegd. Hy zeilt 'er mede na Bergen, om de daar liggende Koopvaardyschepen, op hunnen togt na 't Vaderland, te dekken. Terwyl hy een smaldeel der Vloot afgezonden had, om die Schepen uit de haven van Bergen af te haalen, verzoekt hem de Witt een verslag te geeven van 't geen hem, betrekkelyk de Engelsche onlusten, op zyn voorigen togt wedervaaren is: 't welk den inhoud van het tweede Boek uitmaakt. ----- In hetzelve geeft de Ruyter een verslag der veelerleie schendinge van het Regt der Volkeren, door de Britten, aan de Africaansche Ree, den Nederlanderen en derzelver vlag aangedaan; en van 't geen hy in die omstandigheden verrigt heeft. In de melding der voornaamste byzonderheden hiertoe behoorende maakt het bewuste geval van den Neger, die de Ruyter zo toevallig kende, eene welgeplaatste Episode.
Hierop vangt het derde Boek aan met eene beschryving van 't vertrek der Vloot. Dezelve verlaat, met de afgehaalde Koopvaardyschepen, de Bergsche kust, doch wordt wel dra door een hevigen storm beloopen. Het yslyke van dien storm wordt hier natuurlyk afgemaald, en wel byzonder schetst de Dichter de algemeene aandoening en de bedaardheid van de Ruyter ten sterkste.
De ruyter is ontroerd, doch zegt bedaard, te midden
Van zo veel tegenspoeds; laat ons de Godheid bidden,
| |
| |
En steunen op haar hulp. Komt, zijt thans waarlijk groot.
Verwint door uw gebed de wanhoop en den dood.
Al 't scheepsvolk, doodsch van kleur, op 't dek bijéén vergaderd,
Vouwt reeds de handen saam, terwijl de Leeraar nadert.
De ruijter en de witt en huijghens en boreel
Staan aan des Leeraars zijde. ô Godheid! welk tafreel
Van algemeenen nood! hoe kwijnend, hoe wanhoopend!...
Zo barst de Godsman uit, daar hij 't gebedboek opent.
Hij bidt en ieder bidt. Hij schreit en ieder schreit.
Hier weenen angst, berouw, natuur en menschlijkheid.
Deeze is om vrouw en kroost, die om zichzelf, bewoogen;
En 't lieve Vaderland perst uit de ruijters oogen
Een halfverborgen traan. De witt drukt hem de hand,
En zucht hem biddend toe: God hoede ons Vaderland!
Toen scheen een Godlijk iets in aller geest te daalen,
En deed hen op die drift der wanhoop zegepraalen.
't Gebed had hun dien moed, die grootheid ingestort,
Waar door de vrees des doods geheel verwonnen wordt.
Naa het afloopen van dien storm verzamelt de Ruyter, zo veel mogelyk, de Vloot, en, op een ingekomen berigt van de nabyheid der Engelschen, besluit hy hen, in geval van ontmoeting, aan te tasten; en eene volgende tyding, dat van Nes reeds door de Engelsche vloot aangevallen wordt, doet hem besluiten, dien met, alle magt by te staan. ----- Doch het blykt, gelyk het vierde Boek voorts meldt, dat de vrees dit gerugt vergroot had. Van Nes opdaagende geeft verslag van zyn gehouden schutgevaarte, en tevens van de lafhartigheid van twee zyner Capiteins, die daarop door de Ruyter de straf voor hun misdryf ontvangen; terwyl van Nes, om een nieuw Schip, na 't Vaderland gezonden wordt. Wedergekeerd zynde, meldt hy, hoe de tegenspoed der Vloot aldaar geweeten wordt aan de verschillende inzigten van de Witt en de Ruyter; waarop deeze terstond na de Engelsche kust oversteekt. In die dagen woedde de Pest in Londen, welke de Dichter, ter dier gelegenheid, dus treffende beschrijft.
De Pest, zo blaauw als lood van aanschijn, uit de holen
Des afgronds opgedaagd, en in wier hoofd twee koolen
Van rood en doodlijk vuur, in steê van oogen, staan.
Greep met haar kille vuist het vorstlijk Londen aan,
Verspreidde schrik en dood bij Englands vlootelingen.
Weldra zag zig de pest door haaren stoet omringen:
De kwijning volgde haar, de moedloosheid verscheen,
En de adem van den dood blies door de wijken heen.
| |
| |
Het negenduizendtal, in ééne week verstonden
Door 't pestvuur, maakte een graf van 't groot en volkrijk Londen.
De Koning staarde, ontzet, op 't purper van zijn' throon,
Bezefte de ijdelheid van scepter en van kroon.
De Staatsman lag, vermoeid, de langgezwaaide veder
Op 't achtbaar boek des Raads, met klamme handen, neder.
Des Krijgsmans arm hing slap; het nijver handwerk zweeg;
Het koopkantoor, de markt, ja zelfs de beurs stond leêg.
Gods Tempel kon alléén het volk vertroosting baaren,
En 't greep, in deezen nood, de hoornen der altaaren.
By het akelige van dien toestand kwam nog de vrees voor eene landing van de Ruyter; doch een samenloop van ongunstige omstandigheden doet 'er hem van afzien; en hy keert, na de Britsche havens eenige dagen geslooten te hebben gehouden, om den naderenden winter, na 't Vaderland te rug; alwaar hy beloond wordt voor zyne beweezen trouw, en de zorg over de aanbouwing der Schepen op zig neemt.
Het vyfde Boek vangt aan met het uitloopen der Vloot in 't volgende jaar. De Ruyter doet een Spiegelgevegt houden, het welk den Graaf de Guiche, met veelen uit den Franschen adel dermaate inneemt, dat zy zig aanbieden om in 's Lands dienst te treeden, 't welk de Ruyter niet afwyst.
Hierop volgt, naa eene treffende aanspraak van de Ruyter, de melding van den bekenden vierdaagschen Zeeslag. De eerste en tweede dag zyn in dit Boek vervat, waarin ook de dood van den braaven Evertszoon, en, tot een contrast, die van Barclay, in den Krygsraad, in den vroegen morgenstond verhaald wordt; waar nevens de byzondere dapperheid van van der Zaan en Adriaansz, als eene Episode inkomt. ----- Met den derden dag neemt het zesde Boek zyn aanvang. De Ruyter vindt, door de hevigheid, waarmede zyn Schip aangetast wordt, zig genoodzaakt, om het hoofdbewind voor een poos aan van Nes te geeven, om dus tyd te hebben tot herstelling zyner kiel, die tegen den volgenden dag zo goed mogelyk hersteld is; waarop de Ruyter het bewind weder aanvaart, en allen tot trouw en dapperheid aanmoedigt. De Zeeslag wordt hervat; het beslissend tydstip is eindelyk daar; en de Ruyter, wiens bedaardheid in 't vervolgen van de Engelsche Vloot byzonder uitmunt, landt vervolgens in zegepraal aan de Zeeuwsche kust. Dit boek eindigt met een berigt van den heldenmoed van den ouden Everts- | |
| |
zoon, die, daar zyn Zoon gesneuveld was, den vlootstaf weder verzoekt en erlangt.
In het zevende Boek is de Ruyter minder gelukkig, daar hy te worstelen heeft, niet alleen met het stille weder, maar ook met de ontrouw van eenige Capiteinen. Hy staat egter met van Nes kloekmoedig pal, en vertoont zig grooter dan te vooren. Maar éénmaal grypt hem de wanhoop aan, en éénsklaps beraamt by het beste middel ter ontwykinge van het dreigende gevaar. Hy volvoert een gelukkigen aftogt tot groot genoegen der Staaten over zyn gehouden gedrag, terwyl Tromp, schoon hy den Britten geweldigen afbreuk gedaan had, om den haat, dien hy tegen de Ruyter laat blyken, in zynen dienst geschort wordt.
Het achtste Boek begint met de eerbelooningen, waarmede de Koning van Frankryk de Ruyter begiftigt; behelst voorts eene Episode van den brand op ter Schelling; en meldt wyders, hoe de Ruyter, weder zee gekoozen hebbende, voor de Fransche kust een schutgevaarte met de Engelschen houdt. Doch hier overvalt hem eene zwaare ziekte, en van Nes verhaalt aan zyn krankbedde den brand van Londen. Midlerwyl komt Jan de Witt, ter zyner aflossinge, aan boord, en de Held vertrekt krank na 't Vaderland, alwaar hy, wel dra hersteld, door de Staaten van Holland en Zeeland om stryd vereerd wordt.
In het negende Boek neemen de Staaten het besluit, om de Engelschen aan hunne kust nog feller te bestooken, en, zo 't mogelyk ware, aldaar te landen. De Ruyter aanvaart dien last; en zoekt zynen Zoon Engel over te haalen, om deezen togt niet by te woonen; doch de braave jongeling verleent hem zo spreekende blyken van onversaagdheid en welgevestigden Heldenmoed, dat hy hem eindelyk te wille zy. Cornelis de Witt vervoegt zig, als Gemagtigde der Staaten, by de Vloot en aan 't boord van de Ruyter. Een storm ontkomen zynde naderen zy de Engelsche kust: de Ruyter openbaart hier op den last der Staaten, in een byeengeroepen Krygsraad, met eene aanmoediging der Vlootvoogden, die den eed van trouw herhaalen. En 't boek eindigt met eene manlyke aanspraak van de Ruyter aan 't Scheepsvolk.
Het tiende en laatste Boek meldt voorts de landing van een gedeelte der Vloot, op het eiland Cheapy, en de bestorming van het Fort Chearnesse. Voorts zeilt van Brakel
| |
| |
over de keten, die over de rivier van Chattam gespannen was, heen; en de Ruyter, ziende van den Rhyn de schakels van elkander zeilen, uit zig in deeze taal.
God zegent ons, mijn vrinden!
Mijn kinders! barst hij uit, God zegent Neerlands vloot.
Van brakel, van den rhyn, twee Helden, even groot...
Elk Neêrlandsch hart, jaa 't laatst geslacht der Batavieren
Zal roemen, edel paar! op uwe krijgslaurieren.
Komt vrienden! England beev', 't gevoel' bij schande schaê!
Men volg met heel de vloot het spoor dier Helden na.
Ik moet van nader bij voor Neêrlands glorie strijden.
Zou ik, het hoofd der vloot, het heetst des strijds vermijden?
Neen! mannen! 't is te schoon, 'k moet bij die Helden zijn...
Ligt blaakt hun moed nog meer, als ik bij hun verschijn.
Hy gaat des, van de Witt vergezeld, in eene sloep, en stelt op alles van naby ordre, terwyl de Britsche watermagt vernield wordt. Op deeze zegepraal volgen de blyken zyner gemaatigdheid, zo in zyne aanspraaken als het gantsche Volksbestuur. De Vloot zeilt, naa deeze heldhaftige verrigting, weder op, en men krygt eerlang tyding, dat Engeland, tot den Vrede genoodzaakt, denzelven met Frankryk en de Staaten van Nederland te Breda sluit. Voorts loopt dit Boek, en daar mede het geheele Dichtwerk af, met de t'huiskomst van de Ruyter, en het berigt van een Gastmaal, ter eere van den Held, door 's Lands Staaten in 's Gravenhage gegeeven, waar op Cornelis de Witt hem met een gouden Kop indeezervoege beschenkt.
Wijl de aangezigten blinken
Van opgeruimde vreugd, wil elk een beker drinken
Op 't lange leeven van den besten Admiraal.
Maar de achtbre Ruwaart brengt, in steê van een pocaal,
Een kop van louter goud, en zegt: vult nu de schaalen
Op 't lange leeven van het puik der Admiraalen.
Deez' kop schenkt Hollands Staat den grootsten Waterheld.
Ziet hoe die beker zelf des Krijgsmans roem vermeldt.
Ziet Chattam, door de hand des kunstenaars gedreeven,
De Vloot des Brits in brand, door onze vloot omgeeven,
Chearnesse half geslecht, en Cheapij plat gestreên.
Een blijde bloemkrans krult van boven tot beneên,
Ten teken, hoe de Held 's Lands toestand heeft herschapen;
En 't deksel op den kop draagt Hollands Leeuw ten Wapen.
De Ruwaart vult den kop ten boorde toe vol wijn.
Dit zal, is nu zijn taal, op 's Helds gezondheid zijn.
| |
| |
Nooit heb ik uit een kop van eeregoud gedronken;
'k Heb hem op 't leeven van de ruyter ingeschonken.
Ik zie zijn roem in top. Verrukkend oogenblik!
Leef lang, ô Waterheld! den vijand tot een schrik!
Uw glorie moet den tijd en 't waereldrond verduuren.
De nijd is reeds vermoeid op zo veel roems te tuuren.
En vindt in uw gedrag, welk wonder! prijzens stof.
Als nijd de grootheid roemt, zwijg' vriendschap vrij haar' lof.
|
|