pligten, die de mensch uit zich zelfs, onder den gemeenen invloed der Goddelyke Voorzienigheid, zonder vernieuwd grondbeginzel, kan oeffenen, en de zodanigen, die niet anders, dan uit een door den H. Geest vernieuwd grondbeginzel, dat men het genadeleeven noemt, kunnen voortkomen; en dus ken ik den mensch een vermogen toe, na de onderscheide daden die ik bedoel; en denkende of spreekende van de eerste, in onderscheiding van de laatste, ken ik den natuurlyken mensch daartoe een vermogen toe; zonder de leere der onmacht in 't geheel of ten deele te benadeelen, die alleen haare betrekking heeft, op 't verrichten van daden of pligten uit een vernieuwd grondbeginzel.’ Deze onderscheiding nader op te helderen, in derzelver gevolgen te ontvouwen, de gegrondheid daer van aen te dringen, en de tegenbedenkingen, welken hier omtrent mogten opkomen, uit den weg te ruimen, is de inhoud dezer Samenspraken; welker uitvoering ook, met alle oplettendheid, zeer wel ter bereikinge van dit oogmerk is ingerigt geworden. ----- Onze Schryver verbeeld zig een gesprek te voeren met iemand, die de Leer der onmagt overdryft; en zig verzekerd houd dat dit denkbeeld niet bestaenbaer is met de Kerkleer en den inhoud der Heilige Schriften; doch die trapswyze de verkeerdheid zyner denkmaniere bevroed, en eindelyk tot overtuiging komt, 't welk hem doet zeggen. ‘Ik moet openhartig belyden, dat ik, zo als ik in den beginne van dit gesprek nog zeide, meermalen gedacht hebbe, dat ik beter zoude gedaan hebben my met u in deze gesprekken niet in te laten; en daarvan, door veele tegenbedenkingen op te geven, beproefd hebbe, om u van uwe aangenomen gedachten te rug te brengen, om dat ik klaar begreep, dat indien ik met uwe gedachten instemde, al heel wat van myn gemak, door een beschuldigd geweeten, over 't verzuim der verordende delen, zou verliezen; en my niet langer onder een vrymachtige genadebedeling van den H. Geest, of geestelooze tyd, zou kunnen verbergen. Daarenboven
kwamen de klanken uwer woorden, zo ongewoon, in vergelyking van 't geen ik meermaal hoor, voor, dat 't my onmooglyk scheen, om uwe gedachten tot een regel aan te nemen, om 'er naar te wandelen. Maar door het van u betoogde, nog klaarder als in den beginne van dit gesprek, overtuigd, dat veelmaal de zonde bedekt, en de schuld verbloemd wordt, zo schat ik de ontdekking