Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.Proeve eener Gedachte over het voorstel van Paulus Hebr. VI. 4-6. Door H. Lussing Mz. na deszelfs overlijden uitgegeeven met eene Voorreden, door J. van Laar. Te Amsterdam, bij J. Wessing en D. en J. Tol, 1784. Behalven de Voorreden, 95 bladz. In. gr. octavo.'t Is overbekend dat het hier opgenoemde voorstel aen zeer verschillende uitleggingen onderhevig zy, en nog steeds den onderzoekenden geest der Bybelöefenaren bezig houde; 't is des niet vreemd, dat ook de Heer Lussing, in zyn leven bekend als een yverig naspoorer der Godsdienstige waerheden, zyne gedachten op dit onderwerp gevestigd heeft. Men vind ze in dit Geschrift ter beproevinge voorgesteld; en 's Mans bescheiden oordeelkundige ontvouwing van zyne overdenkingen deswegens maekt dat dit Stukje de opmerking der Lezeren wel waerdig zy. Na ene voorafgaende opening, zo van de verschillende gezichtspunten, waeruit het voorstel veelal beschouwd word, als van het hoofdbedoelde des Briefs aen de Hebreeuwen in 't algemeen, en in deze woorden in 't byzonder, brengt de Heer Lussing ons onder 't oog, de onderscheiden gedachten onzer Godgeleerden over dit Voorstel, in verband met het voorige beschouwd. Hierop brengt hy, tot een grondslag van zyne verklaringe dezer woorden, zyne bewyzen voort, welken, zyns agtens, toonen, dat dé Brief aen de Hebreeuwen, en dit Voorstel, niet aen de Geloovigen alleen, maer aen een gemengden hoop van Belyderen, geschreven zyn. Vervolgens geeft hy zyne byzondere gedachten wegens dit voorstel op; en tracht ten laetste te doen zien, dat dezelven zich by uitstek aanpryzen, door hare eenvoudigheid, het ontwyken van zwarigheden, geschiktheid ter verdeediginge van de leer der volharding uit deze plaets, en gereede hulp voor geslingerde zielen by dit voorst l. ----- Om onzen Lezeren een duidelyk verslag te geven van 's Mans denkwyze hieromtrent, hebben wy geagt niet beter te kunnen doen, dan zyne eigen uitbreiding der redeneerin- | |
[pagina 190]
| |
ge van den Schryver aen de Hebreeuwen in dit geval mede te deelen: dezelve is wel wat uitvoerig voor ons bestek, maer 't gewigt van het onderwerp schynt ons zulks eenigzins te vorderen. Ter betere ontvouwinge van 't geheele verband begint hy met de aenleidende oorzaek tot deze vermaning H.V. 11, en gaet dan voort tot het slot van het zesde Hoofdstuk, waermede ‘de Apostel, zegt hij, een slot maakt aan zijne tusschenrede tot die vermaaning; terwijl hij tevens den draad zijner afgebroken redenkaveling, in het elfde vers van het voorige Hoofdstuk, wederom kunstig opneemt.’ ----- De uitbreiding van den Heer Lussing word des voorgegaen van eene aenmerking over de aenleidende oorzaek; waerover hy zich indezervoege uitdrukt. ‘De aanleidende oorzaak tot deze vermaaning zien wij duidelijk, dat het verachteren, het traag en stomp worden van zommigen der Hebreeuwen is; die, daar zij zo veel onderwijs genoten hadden, zo wel geleerd waren, en zo veel kundigheid en zekerheid van Christus leere verkreegen hadden, nu kinders in het verstand dier leere waren; en, in plaats van 'er die voordgangen in gemaakt te hebben, naar maate den tijd en de gelegenheid, waar door zij 'er Leeraars in moesten zijn, nu noodig hadden wederom de eerste beginzels der woorden Gods te leeren: dat zij noodig hadden met melk gevoed te worden. De Apostel, na hun dit, met verwijtende taal, onder het oog gebragt te hebben (Hoofdst. V. vs. 12. en 13.) stelt hun vs. 14. hier tegen de Volmaakten voor, die door gewoonheid, dat is, zo wij meenen, door geduurig en naarstig onderzoek, ter aanwinninge in de gronden van zekerheid, omtrend de leere van Christus, en dus, in het toeneemen van derzelver kennisse, geoefende zinnen in dezelve verkregen hadden, zo dat zij niet nodig hadden, om, gelijk de traaggewordenen, met melk gevoed te worden, dewijl zij door vaste spijzen gesterkt en bekwaam gemaakt werden, om te weeten wat zij als goed en kwaad te verkiezen of te verwerpen haddenGa naar voetnoot(*) dat hen deed vast staan tegen de verlei- | |
[pagina 191]
| |
ding tot den afval. Dezen stelt de Apostel zijnen zo zeer verachterden Hebreeuwen, ter naarvolging, voor; ten einde hen, zo veel mogelijk, ook tegen den afval te behoeden: waarom hij hen, met deze zo tijdige als dringende Vermaaning, (in 't begin van het VIde Hoofdst.) tracht op te spooren, om, in beantwoording aan de bij hun wel eer verkregene kennis van en het geduurig onderwijs in de leere van Christus, tot de volmaaktheid voord te vaaren. Welke reden de Apostel zo inricht; dat hij ze, door eene zo zachte als gepaste overgang, ook tot die meer volmaakten weet ten gebruike te brengen. Omtrend de verachterden in zijn sterkdringende vermaaning, in de acht eerste versen; en tot de anderen in het overige van dit Hoofdstuk. Hij begint zijne Vermaaning met daarom; richt u op uit uwe traagheid en beneerstigt u meer kundigheid in de leere van Christus te verkrijgen. Laat mijne vermaaning u hier toe opwekken. Laat ons, ik in 't leeraaren, en gij in 't leeren, nalaten, achterlaten het beginzel dier leere, de eerste beginzels der woorden Gods, der leere van Christus; laat ons tot de volmaaktheid voordvaaren, niet bij die beginzels blijven staan, om daar door wederom te leggen het fondament van de bekeering en het Geloove in God. Dit fondament was, bij uw overkomen tot het Christendom, wel gelegd, daar gij in de leere van Christus onderwezen werd, en, bij den Doop en de oplegging der handen, waarbij gij der Christelijke Kerke werd ingelijfd, de allerovertuigendste blijken van de waarheid en zekerheid dier leere verkregen hebt; gelijk gij ook, bij uwe belijdenis, verklaarder, naar die leere, hope te hebben op de beloofde ervenisse, bij de Opstandig der dooden en het eeuwig oordeel. Trouwens, waar dit fondament wederom zou moeten gelegd worden, slaat men aan 't wankelen ten aanziene van de Godlijkheid der leere en de zekerheid van Gods beloften, zo dat men tot den afval neigt; terwijl men geen geoefende zinnen in het woord der gerechtigheid heeft. Daarom, dewijl gij nu zo verachterd zijt, dat gij melk noodig hebt en geen vaste spijze kunt verdragen, en dus het goede van het kwaade niet weet te onderscheiden, welk eene dringende oorzaake is | |
[pagina 192]
| |
'er dan dat ik u hier toe vermaane, daar gij hieromtrend zo groot gevaar loopt; welke een hooge noodzaaklijheid voor u, dit fondament, waar toe gij de allervoldoenste, de volkomenste, de overtuigenste verzekering gekregen hebt, als wel vastgelegd, ongeroerd te laaten, en dat wij tot de volmaaktheid voordvaaren, naamlijk, tot het verkrijgen van meerder kennis, om vaster voetstappen te hebben in het woord der gerechtigheid, ten einde op dit fondament het huis uwer hope te stichten. En wij zullen dit doen, zo God het toelaat, zo God wil, dat, door uw naarstig gebruik maaken van mijn onderwijs, mijne pogingen aan u gezegend worden.Ga naar voetnoot(*) want zonder dit is hier voor geen hope altoos: in tegendeel, zijt gij, door uwe traagheid en nalatigheid, zo ver verachterd, dat gij neigt tot den afval, dan is Gods langmoedigheid, daar hij u met zo veel voorrechten begunstigde, over u ten einde;Ga naar voetnoot(†) dan zal ik door mijn onderwijs, met u, niet tot de volmaaktheid voordvaaren: want dit zij u ter waarschouwing gezegd, aan hen, die zo veel vaste en onbedrieglijke gronden voor de waarheid en zekerheid dezer leere ontvingen, en, in weerwille hier van, afvallig geworden zijn, is niets te doen, om hen wederom te recht te brengen. Want het is onmooglijk, de genen die eens verlicht zijn geweest, bestraald met de heilleere van het Euangelie, de leere van Christus, en afvallig geworden zijn, wederom, andermaal, te vernieuwen tot bekeering. Dat is, zedelijk onmogelijk; want hebben zij, bij den Doop, in de erkentenis van de noodzaaklijkheid der bekeering, welke Jesus Godsdienst volstrekt vordert, zijne leere, als de eenige leer ter zaligheid, aangenomen; werden zij bestraald, met derzelver verlichting; hadden zij, | |
[pagina 193]
| |
door overtuiging in hun gemoed van derzelver zekerheid en voortreflijkheid, die hemelsche gave gesmaakt; waren zij verzekert, door de gaven van den H. Geest aan en onder hun, van derzelver Godlijkheid; was aan hen het belofte-woord vervuld, daar Messias, als de schuldverzoenende Heiland aan, en onder hen geopenbaard werd, zo dat zij dit goede Woord, met de krachten der toekomende Eeuwe, die van de zekerheid hier van getuigen strekten, smaaken mogten; wat zouden zij dan toch meer kunnen verlangd hebben, om uit hoofde der overtuigende blijken van de Godlijkheid van Jesus leere en zending, zich voor eeuwig aan zijnen dienst over te geven en te verbinden? Aan hen, die, in weêrwille van al die Voorrechten, afgevallen zijn, is niets te doen, om hen wederom te vernieuwen tot bekeering, neen; dewijl zij Gods Zoon, als waare Hij als een boosdoender gestraft, zich zelven wederom kruisigen en openlijk te schande maaken: want al wat hier toe aan hen zou aangewend konnen worden, zou alleen konnen en moeten zijn, hen tot overtuiging van de Godlijkheid van Jesus leere en zending te brengen: dan hier toe zijn zij gebragt geweest; maar in plaats, dat hen dit tot de waare bekeering in het gemoed, in en door het geloof des harte, omtrend den Heiland, zou gebragt hebben, verlochenen zij Hem en zijnen dienst tevens; met de uiterste versmaading van die Voorrechten, waar door zij waren vernieuwd geworden tot bekeering; dat het nu voor altijd onmogelijk maakt, om hen hier toe wederom te vernieuwen. Want wie dit licht, dit geschenk dier hemelsche gave enz. erkent, en, naar Gods oogmerk, ten gebruike aanlegt, met deszelfs leiding te volgen, ontvangt meer gaven van God, en komt tot de volmaaktheid, (vs. 7,) maar wie dit alles niet alleen te vergeefs ontvong, maar, in plaats van door het zelve vruchten der bekeeringe voord te brengen, moedwillig versmaadt, in de zonden leeft, en tot zijn vorige dwaasheid en duisterheid wêerkeert, mist den verderen zegen van God, ten eenemaale (vs. 8). 't Is hier mêe, als met een land dat van God gezegend wordt, wanneer het den Bouwheer gewenschte vruchten voordbrengt; daar, in tegendeel, een land, dat, tot vrucht dragen, Gods milden zegen langen tijd genooten heeft, maar distels en doornen voordbrengt, nabij de vervloeking en zijn einde tot verbranding is. ‘Dus sluit de Apostel zijn dringende vermaaning aan deze traagen, die nog in dezelfde Voorrechten deelden, als | |
[pagina 194]
| |
zij, wier jammerlijk lot hij hun, als het gevolg van den afval voorstelde, gedeeld hadden. Richtende nu voords zijne reden tot het beter deel, de meer volmaakten onder de Hebreeuwen, daar hij hen (in 't 9de vs.) aanspreekt, met den naam van zijne geliefden. Maar Geliefden, met welken mijne ziele, door de liefde der waarheid, vereenigd is, ik heb, hoewel ik alzo spreke, geen oogmerk u vreeze aan te jagen, als dreigde u een dergelijk jammer, gelijk ik hier onder de gelijkenis van de onvruchtbaare aarde voorstelle; ik stelde dit voor ten nadere bewijze, dat voor de afgevallenen geen hope van herstel maar een wis verderf te wachten is; om dat deezen aan die aarde, daar in gelijk staan, dat, daar zij zo veel voorrechten ontvingen, waar door men van hun verwachtte dat zij vruchten der bekeeringe waardig zouden voordbrengen, doornen en distels hebben voortgebragt; en daarom verwerpelijk zijn en hun einde tot verbrandinge, 't welk onze vreeze dezen traagen en verachterden, ten afschrik tegen den afval, deed voorstellen, op dat zij, daar zij de hun geschonkene Voorrechten niet behoorlijk aanleggen, toezien zouden, dat niet bij iemand van hun een boos en ongeloovig harte mogte zijn, om af te wijken van den Levendigen God (Hoofdst. III.) Maar zulk eene vreeze hebben wij geenzins omtrend u, neen; wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoed, dewijl gij niet aan deze aarde gelijk zijt, maar aan die, welke bekwaam kruid voordbrengt; blijken hier van zijn uw werk en de arbeid uwer liefde, die gij aan den naam van God bewezen hebt, daar gij de heiligen gediend hebt en nog dient; waarom gij ook, als die vruchtbaare aarde, meer zegen van God te wachten hebt: want Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij dit uw werk, en den arbeid van deze uwe liefde, zou vergeten: ----- dit alleen begeer ik van U, dat dit ons Voorstel u diene om dezelfde naarstigheid, tot het verkrijgen van de volle verzekerdheid der hope, aan te wenden, als ik van die traagen vorderde om te komen tot de volle verzekerdheid des verstands. (Of liever) maar wij begeeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze in het voordbrengen van die vruchten het Geloove en de bekeeringe waardig; hier mêe op dezelfde wijze voord te gaan tot de volle verzekerdheid der hope, tot den einde toe; op dat gij, dit doende, dit in 't oog houdende, bewaard blijve tegen 't traag worden, maar, in weerwille van verzoekingen en verdrukkingen, standvaste navolgers zijt van hun die door | |
[pagina 195]
| |
geloove en langmoedigheid de beloftenissen beërven: waar toe gij alzins bemoedigd wordt. Volgt hier in het spoor van onzen Vader Abraham, herrinnert u Gods gedaanen eed aan hem en de uitkomst van zijn geloovig gedrag omtrend Gods belofte aan hem, (vs. 14.18.) Bij dezen gedaanen eed van God hebben wij de beloften, en dus, (daar de Allerhoogste bij zich zelven zwoer, ten bewijze van de onveranderlijkheid zijnes Raads, tot de verkrijging van de beloofde ervenis) twee onveranderlijke dingen, in welken het onmogelijk is, dat God liege. Hier in hebben wij eene sterke vertroosting en allen grond van hope tot dezelve; wij, die niet doorvloeiden, ons niet onttrokken ten verderve, maar, gelooven tot behoudenisse der zielen,Ga naar voetnoot(*) ----- de toevlugt genoomen hebbende tot de genade, om die voorgestelde hope vast te houden. Welke hope ons nu verstrekt als een anker der ziele, 't welk in den derden hemel grond en vastigheid heeft; waar Jesus de Voorlooper is ingegaan; dat ons vergewist, dat Hij ons ook daar in de gewesten van eeuwige heerlijkheid leiden zal.’ |
|