| |
| |
| |
Nederlandsche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandsche Reizigers hebben doorgestaan. Met Plaaten. Vierde Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V.v.d. Plaats, 1784. Behalven den inhoud, 179 bladz. in gr. octavo.
Dit Deel bevat een berigt van twee merkwaardige Reistogten na de Oostindiën; te weeten, een onder het bevel van den Admiraal Wybrand van Waarwyk in den jaare 1602 enz. en een onder dat van den Admiraal Steven van der Hagen, in den jaare 1603 enz. Beide deeze Reistogten behelzen eene reeks van merkwaardige ontmoetingen, en verleenen ons eene beschryving van verscheiden handelplaatzen, en ontvouwen ons op hoedanig eene wyze de Hollanders zig hier, in tegenkanting van de Portugeezen, ter uitbreidinge van hunnen Handel gevestigd hebben. Tot een staal van dit laatste, om voor tegenwoordig een voorbeeld van die natuur uit deeze Reisbeschryving over te neemen, diene het volgende berigt van de verdryving der Portugeezen, zo uit Amboina als Tidor, waar door de Hollanders den grondslag gelegd hebben, tot de bezitneeming der Moluksche Eilanden, en hunnen byzonderen Speceryhandel op dezelven, die ten opzigte van den Oostindischen handel bovenal in aanmerking komt. Het verhaal deswegens luidt aldus.
‘Omtrent het midden van Louwmaand des jaars 1605, gingen de meeste schepen van de Hollandsche Vloot, [waarover Steven van der Hagen het opperbevel voerde] onder zeil na de Moluksche Eilanden, koers zettende door de Straat Sunda, in welke zy de stad Jakatra aandeeden, om 'er leevensmiddelen en ververschingen in te neemen. Het Jacht Mosambique en de Sloepen van den Admiraal en Vice-Admiraal begaven zich op eenen kruistogt, terwyl eenige andere schepen den Koopman compostel na Grisse overbragten, om aldaar den staat van den koophandel te verkondschappen.
In het midden van Sprokkelmaand bemagtigden de gemelde Sloepen een Portugeesch Schip, op het welk zich bevondt de Gouverneur der Moluksche Eilanden. Niets vonden de onzen in het vaartuig, dan Buskruid en andere krygsbehoeften.
Weinig dagen laater kwam de Vloot ten anker in de baai van Amboina, aan den Noordkant. Straks wierdt eenige manschap aan land gezet, welke op het Portugeesche Fort regelrecht aantrok. Voor dat, egter, deeze hadden post gevat, hadt de Gouverneur van het Fort twee Portugeezen, in een Sloep, afgevaardigd, met eenen brief aan den Admiraal. Hy vraagde in denzelven, wat hy in deezen oord kwam zoeken, en wat hy in den zin hadt tegen eene Sterkte, wier bewaaring hem,
| |
| |
door den Koning van Spanje, was toevertrouwd? Het antwoord, 't welk onze Admiraal op deeze vraag gaf, behelsde hoofdzaaklyk, dat hy deeze plaats hadt aangedaan, op bevel van Prinse maurits, om zich meester te maaken van het Fort van Amboina. Ten uiterste verbaasde dit antwoord den afgevaardigde Portugeezen, die straks hierop hun afscheid namen, met belofte van te zullen wederkeeren, om des Gouverneurs besluit te melden.
Midlerwyl naderden de Schepen zo dicht aan het Fort, als hun doenlyk was, en begonnen het te beschieten. De Gouverneur, de magt der Hollanderen, en hunne wyze van aanvallen, vernomen hebbende, durfde den kans niet waagen van den storm, om welken te loopen de noodige toebereidzels gemaakt wierden; hierom boodt hy aan, in gesprek te treeden.
Na lang over en weder handelens, kwam men eindelyk tot het besluit, dat alle de ongehuwde Portugeezen het Fort zouden ruimen, doch de getrouwden de vryheid hebben, om te mogen blyven, mids afleggende den Eed van getrouwheid aan de Algemeene Staaten, en Prinse maurits; en voorts dat al het geschut en krygsbehoeften in het Fort moesten gelaaten worden.
Ter volvoeringe van het verdrag, begaf zich de Admiraal, met vyftig man na het Fort, en deedt aldaar zynen standaart plaatzen. De schepen vierden deeze verovering, door het lossen van het grof en klein geschut. Het Fort was ryklyk voorzien van krygsbehoeften. De Portugeezen, die het Fort en Eiland verlieten, bedroegen zeshonderd in getal. De Hollanders gaven hun twee schepen, voorheen op hen bemagtigd. Op het Eiland bleeven zes- en veertig Portugeesche huisgezinnen, die den Eed van getrouwheid afleiden.
Van groot gewigt was deeze verovering; niet alleen om dat zy den onzen geen bloed gekost hadt, maar ook om dat deeze Sterkte, als mede het geheele Eiland, van groote aangelegenheid was. De overwinnaars voorzagen het Fort van al het noodige voor een geheel jaar, leiden 'er bezetting in, en stelden tot Gouverneur frederik houtman.
Naa deeze zo voorspoedig geslaagde onderneeming, wierdt het besluit genomen, dat vyf schepen, naamlyk, de Vice-Admiraal, West Friesland, Amsterdam, Gelderland en Medenblik, na Tidor zouden vertrekken, de Admiraal, [voerende het Schip de vereenigde Provincien,] na Banda stevenen, en het Schip Hoorn te Amboina blyven leggen, om 'er eene laading in te neemen. Op den eersten van Bloeimaand naderden de vyf Schepen het Eiland Poulo Cavely, daar zy, van een Engelschen Admiraal, verstonden, dat hy een weinig kruidnagelon te Tidor hadt gelaaden, en voorneemens was na Maccau te zeilen, om aldaar zynen verderen last in te neemen. Voorts hoorden zy van dien Zeeman, dat de Portugeezen te
| |
| |
Tidor van kruid en lood wel voorzien, en zeer belust waren om tegen de Hollanders eenen kans te waagen: te meer, dewyl de Koning, onder eede, hen van zyne hulp verzekerd hadt. Doch dit berigt wierdt wedersproken, door den Portugeeschen Gouverneur der Moluksche Eilanden, die, gelyk wy verhaald hebben, onlangs in de handen der Hollanders was gevallen.
In Bloeimaand lieten de vyf schepen de ankers vallen voor Tidor naby het Paleis des Konings, om met dien Vorst te spreeken. Tusschen twee verschanssingen zagen zy twee Karakken leggen, bekwaam om dezelve te verdeedigen. Drie dagen laater deedt de Vice-Admiraal [kornelis sebastiaansz] het Fort opeischen; doch kreeg tot antwoord van de bezettelingen, dat zy voorneemens waren zich tot het uiterste te verdeedigen. Eer de onzen den aanval begonnen, oordeelden zy het geraaden, eenen kans te waagen om de gemelde Karakken te bemagtigen. De Vice-Admiraal en de Kapitein jan janszoon mol, een man van verdienste en zeer dapper, voerende het schip Gelderland, wierden daartoe benoemd. Zy tastten de beide vaartuigen aan, die, door hun eigen geschut, en uit de verschanzingen, kloekmoedig verdeedigd wierden. Een hagelbui van kogels viel gestadig op de onzen neder.
Midlerwyl deeden de Vice-Admiraal en de Kapitein mol hunne Sloepen wapenen, die, ondanks het geweldig schieten, de Karakken aan boord klampten, en, na een uur vegtens, veroverden. De meeste matroozen waren in zee gesprongen, na alvoorens brandende lonten in de Kruidkamer geleid te hebben, om alzo het schip in de lucht te doen springen. By geluk wierden de Hollanders dit in tyds gewaar. Zy bekwamen hier drie dooden en zeventien gekwetsten. Zeven stukken geschut vonden zy in de schepen, welke zy voorts in brand staken, en aan de genade der golven overlieten.
In weerwil van dit verlies, konden de Portugeezen niet besluiten tot de overgaave van het Fort, maar verdeedigden zich met groote dapperheid. De Hollanders, ziende hunne onverzaagdheid, raadpleegden met den Koning van Ternate, en verzogten hem om bystand. Hy verzogt eenige dagen uitstels, om zyne Troepen te verzamelen, en riedt hun, midlerwyl, op hunne hoede te weezen, dewyl men de lucht hadt gekreegen van den verraaderlyken handel der Engelschen, gepleegd in het verkoopen van kruid, lood, wyn en leevensmiddelen aan de Portugeezen.
Terwyl de Koning van Ternate, met het maaken van toebereidzelen, onledig was, wierdt de Koning van Tidor verzogt, zich met deeze zaak niet te bemoeien, en de Hollanders en Portugeezen te zamen hun geschil te laaten beslissen; in welk geval de Koning van Ternate insgelyks daar aan geen deel zou neemen. Hierin bewilligde zyne Tidorsche Majesteit.
| |
| |
Op den veertienden van Bloeimaand, traden honderd en vyftig Hollanders aan land, onder het bevel van Kapitein mol, en eenen Zeeuwschen Kapitein, de la perre genaamd. Zy trokken regelrecht aan op twee dorpen, den Portugeezen behoorende, en staken 'er den brand in. De Koning van Ternate, aldaar gekomen met veertien Carracores of schepen, ieder met honderdveertig koppen bemand, deedt vyfhonderd van dezelve aan land stappen, om aanschouwers te zyn van het gevegt, en tevens om den Koning van Tidor het toebrengen van hulpe aan de Portugeezen te beletten.
De Vloot midlerwyl, het Fort aan den Noordkant genaderd zynde, hadt een begin gemaakt om het te beschieten; onder schut en scherm van dit vuur, naderde Kapitein mol met zyne honderdvyftig man. Hy deedt eene verschanssing opwerpen van vaten met aarde gevuld, en daar aan zo vlytig werken, dat zy, binnen korten tyd, voltooid wierdt. Thans wierdt 'er, van weerkanten, een hevig vuur gemaakt.
Dewyl matroozen niet geschikt zyn, om langen tyd te lande kryg te voeten, vondt Kapitein mol het geraaden, spoed te maaken. Verzeld van twee soldaaten, ging hy, by nacht, de plaats heimlyk van alle kanten verkondschappen, en vernam dat 'er eene tamelyke bres gemaakt was; weshalven hy zyn volk zich deedt gereed maaken, om den volgenden dag storm te loopen.
Op den bestemden dag, het was de negentiende van Bloeimaand, voerden de Kapitein mol en de la perre, in den vroegen ogtendstond, hun volk tot aan den voet van het Fort; dit geschiedde met zo veele stilte, dat de vyand 'er niets van bemerkte. Van den anderen kant lieten de schepen niet af van schieten, tot zo lange als mol gereed was om storm te loopen; hiervan gaf hy kennis, door middel van een standaart, welken hy liet waaien. Op dit sein hieldt het schieten op.
Thans beklom de dappere Kapitein de bres, aan het hoofd van zyne manschap; en een vaandel in de hand houdende, tradt hy binnen de vesting, met zeven man, naa een langduurig en hardnekkig gevegt. De Portugeezen waren in den Toren geweeken; van hier maakten zy een zo geweldig vuur, dat het vaandel, welk de Kapitein in zyne hand hield, in brand sloeg. Niemand van de Hollanders dursde zich hier vertrouwen. De Kapitein met zyne zeven man moesten insgelyks te rug keeren.
In het aftrekken door de bres, hadt Kapitein mol het ongeluk van te vallen, en zyn been te breeken. Zommigen van zyn volk, hierop toegeschooten zynde, om hem van daar na eene veilige plaats te voeren, wilde hy het niet gedoogen, maar vermaande hen, na hunnen post weder te keeren. Terwyl men zyne kloekmoedigheid bewonderde, en hem, genoegzaam
| |
| |
zyns ondanks, wilde behouden, naderde een man van ongemeene sterkte, leide hem op zyne schouders, en droeg hem weg.
De Kapitein van eene der verbrande Karakken was de eerste, met welken Kapitein mol, in deezen aanval, handgemeen wierdt. Gewapend van top tot teen, viel hy op den Hollander aan, met den degen in de vuist, en dreigde hem te doorstooten. Doch mol, den stoot met zyne halve plek hebbende afgekeerd, kwam een zyner muskettiers toeschieten, brandde los op den Portugees, en schoot hem door 't hoofd.
De Hollanders, door deezen eersten wederspoed niet afgeschrikt, keerden weder na de bres; van waar zy, egter, met minder moeite dan de eerste maal, verdreeven wierden. Zo kragtdaadig schraagde dit den moed der Portugeezen, dat zy hunne vyanden, ter halver wege van hunne verschansingen, vervolgden.
Midlerwyl begon de manschap op de schepen, ziende het ongeluk hunner spitsbroederen, het schieten op het Fort te hervatten. Een kogel uit het schip Gelderland, op den Toren gemikt, viel in het Buskruid, en deedt het gebouw, met ruim zestig man, in de lucht springen: een voorval verschrikkelyk om te aanschouwen.
Thans streefden de Hollandsche soldaaten, voor de derde maal, na de bres, en met den degen in de vuist in het Fort doorgedrongen zynde, verlooren de Portugeezen den moed, en smeekten om lyfsgenade, die hun geschonken wierdt.
Tot nog toe waren de krygsknegten des Konings van Tidor bloote aanschouwers geweest. Doch naauwlyks hadden zy de nederlaage der Portugeezen vernomen, of zy rukten aan in aller yl, om te plonderen, en alles wat zy ontmoetten te vernielen. Hunne dolzinnigheid en woede ging zo verre, dat zy den brand staken in een steenen toorn, in welken een aanzienlyke voorraad van kruidnagelen wierdt bewaard. De Hollanders, hoewel hunne uiterste poogingen aanwendende, om den woesten en woedenden hoop te betengelen, waren, nogthans, onmagtig om dien tot staan te brengen.
Op niet meer dan twee dooden en zeven gekwetsten, behalven den Kapitein mol, kwam deeze nieuwe verovering den overwinnaaren te staan. De Portugeezen verlooren drie- en zeventig man, en hadden twaalf gekwetsten. De meeste vrouwen en kinderen waren geweeken in een sterk huis op een hoogen berg, niet verre van het Fort. De berg kon niet beklommen worden dan langs een smallen ladder, zo dat deeze sterkte bykans onwinbaar was, en niet dan door de afsnyding van den toevoer van levensmiddelen kon bemagtigd worden. Doch toen hun schepen wierden aangebooden, gaven zy zich over, gingen aan boord met nog andere Ellanders, gezamentlyk ten
| |
| |
getale van vyfhonderd, en zeilden na de Philippynsche eilanden.
Door deeze nieuwe overwinning der Hollanderen, wierden de Portugeezen verdreeven van alle de Moluksche Eilanden, en behielden 'er niets anders, dan een klein Fort, op 't eiland Solor, naby Timor, welk van klein belang was.’
|
|