Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ.J. Björnstähl's Reize door Europa en het Oosten, benevens Norberg's Brieven uit Italien en Konstantinopel. Zesde Deel. Te Utrecht, by G. van den Brink Jansz. en te Amsterdam, by de Wed. Esveld en Holtrop, 1784. Behalven het Voorberigt en den Bladwyzer 400 bladz. in gr. octavo.Björnstähls laatste reis in Turkye en Griekenland, op welke die Reiziger, na het doorwandelen veeler Landen, zyne laatste rustplaats vond te Salonichi, alwaar hy den 12den van Hooimaand des jaars 1779 overleed, is in dit deel vervat. Men heeft 'er bygevoegd, de Brieven van den Hoogleeraar Matthias Norberg, behelzende een verslag zyner opmerkingen in Frankryk, in Italie, en wel byzonder in Turkye. Deeze Brieven zo van de hand des eersten als van die des laatsten Schryvers, le- | |
[pagina 173]
| |
veren ons op nieuw een aantal van merkwaardige berigten, bovenal van zulke byzonderheden, die de landstreeken en de inwooners van Turkye en Griekenland betreffen. Eene verkeering van den Hoogleeraar Norberg, met een Maronieter Abt was dien, door den Koning van Zweeden, benoemden Reisgezel van den Heer Björnstähl, van zeer veel dienst, om eene gegronde kennis te verkrygen van de leevenswyze der Oosterlingen in 't algemeen, en van 't geen de Sabeêrs. ook wel Galileërs geheeten, of zogenaamde Johanniter-Christenen, in 't byzonder aangaat; uit welken hoofde wy hier deswegens eene breedvoerige onderrigting erlangen. Van éénen deezer Brieven, raakende die Godsdienstige Gezinte, hebben wy reeds by eene andere gelegenheid gewag gemaaktGa naar voetnoot(*), en 't zal derhalve, daar ons de verdere Brieven over dit onderwerp nu in handen komen, niet ongepast zyn, dat wy op de hier voorts medegedeelde berigten nog wat staan blyven. Wy zullen ze egter niet allen plaatzen, om dat ze, als gaande over hunne geheele leevenswyze, in dit geval te uitgebreid zyn; maar ons voornaamlyk bepaalen tot die berigten, die ons hunnen Godsdienst leeren kennen. Raakende de oude Schriften hunner Geloofsleere, wordt ons hier gemeld, dat dezelven, by gelegenheid eener vervolginge, waardoor ze uit Galilea verdreeven zyn, door hunne vervolgers verbrand zyn geworden; weshalven deeze Galileërs toen zy te Elmarkab kwamen, alle hunne boeken verlooren hadden. ‘Maar, (dus luidt voorts het verhaal,) eenige ouden van hunne leeraars vernieuwden dezelven uit hun geheugen: op die wyze zyn hunne nieuwe boeken uit de asch der ouden te voorschijn gekomen; en dezen zijn thans hunne geloofsleer. Hunne oude verbrande boeken waren niet door joannes den Doper zelven opgesteld, maar, volgens de verzekering der Galileërs, door zijne leerlingen, en zulken, die hem gezien en gekend hadden. Dezen schreven zijne levensgeschiedenis. De inhoud van dezelve handelt van zijne geboorte, doop, regtvaerdigheid, gebeden, predikatien, eten en klederen. En deze levensbeschrijving is naderhand, tot op de gemelde vervolging, met nieuwe ophelderingen en bijvoegzels aanzienlijk vermeerderd, en altijd als de eenige regte weg tot een gelukkig leven voor en na den dood gevolgd. De geloofsgrond dér Galileërs is, dat joannes de dooper door God in de waereld gezonden is, om met den levenden doop der Jordaan tot vergeving der zonde te doopen, en van de regtvaerdigheid in den naam des lichts en des woords te prediken. Zij lochenen niet, dat de Messias 'er geweest is, maar bekennen | |
[pagina 174]
| |
dat de Messias de zoon van maria is, doch zij geloven niet, dat hij de zoon van god, maar alleen van één der profeeten, en maria zijne moeder, op dezelfde wijze als alle andere vrouwen, is. Zij geloven dus, dat de Messias gekomen is, en verwagten hem niet gelijk de Jooden. Dienvolgens zijn de Galileërs eene middensekte tusschen de Jooden en Christenen.’ Gelyk deeze gezindheid haar geloof tot de leer van Joannes den Dooper bepaalt, zo zyn ook derzelver plegtige feesten tot hem betrekkelyk; van de voornaamsten dier feesten wordt in deezen verslag gegeeven; doch wy zullen ons, kortheidshalve, slegts tot het algemeene berigt deswegens bepaalen. ‘Zij hebben, volgens dit verdere berigt, kerken, zonder eenige cieraadien; men vind 'er niets anders in dan stroomatten op op den vloer, vlakke steenen om in de bid-uuren op te leunen, een vat met water gevuld tot gebruik bij den doop, en een altaar onder een boog, alwaar een stoel voor den priester, en eene laage tafel met honig en springhaanen staat. De Galileërs steken op hunne feestdagen in elk huis eene dunne kaars aan, dragen dezelve in de hand, of op het hoofd, naar de kerk, gaan nevens den priester driemaal, danzende en zingende, rondom eene tafel midden in de kerk, die met honig en springhaanen voorzien is, en voor welke zy zig ten laatste verscheide maalen buigen, en met luide stemme roepen: “Liefde door onzen vader joannes den doper, Heer, hoor ons, verlos ons van alle onze vijanden, en verdelg allen, die tegen ons opstaan; gij, regtvaerdige regter, vergeef ons onze zonden, en verlicht ons verstand, op dat het licht des geloofs en der waarheid over ons lichte, amen.” Tot besluit word dan zo wel, als bij andere godsdienstige gelegenheden, honig en springhaanen aan alle aanwezenden en afwezenden uitgedeeld. Na het eindigen van den godsdienst worden alle de kaerzen aan den opzigter der kerkgoederen gegeven, en naderhand tot gebruik deels der kerk, deels der armen, welken zonder licht in de hand daar komen, besteed. Men moet opmerken, dat zonder kaerzen honig en springhaanen geen godsdienst gehouden wordt. De Galileërs vieren twee dagen in de week, den donderdag en vrijdag, beiden zijn bij hen even heilig, en op elken houden zij twee bid-uuren, het eene tegen zonne opgang, het andere tegen zonne ondergang. ----- Als de priester predikt, dat gewoonlijk eens in de maand geschiedt; sprekende inzonderheid van het licht van het woord, van den doop van Joannes en deszelfs levend water, heeft hij eenen langen wijden mantel van kameelenvel, aan, eene hooge muts, insgelijks van kameelenvel, op het hoofd, en eenen staf in de hand. Onder het prediken word de kerkdeur gesloten gehouden, en buiten zelfs met eene wagt bezet, om paerden, ezels, schaapen, geiten en ander vee af te keren, ten einde dezelve niet in de kerk zouden komen, en | |
[pagina 175]
| |
de aandagt storen. Gedurende de predikatie laten zij ook geene kinderen, het zij jongens of meisjes, toe, in de kerk te komen: den eersten word dit eerst, als zij vijftien, den anderen, als zij twintig jaaren oud zijn, veroorloofd. Allen horen de leerrede met veel eerbied en aandagt aan, zommigen staande, anderen zittende, doch allen met gebukten hoofde en kruiswijze op de borst gelegde handen; elk heeft zijnen bijbel voor zig; men begrijpt dat de priester, welke predikt, ook niet zonder bijbel is. Deze predikt, zonder te lezen, of een schets te gebruiken, in de Arabische taal, om voor elk verstaanbaar te wezen; maar de bewijsplaatzen leest hij uit zijnen bijbel voor, en haalt ze aan in de Galilesche taal, welke alleen de geleerden verstaan. De ongeleerden verstaan weinig meer, dan het geen hunne gewoone kerkgebeden bevatten. De predikatie duurt omtrent een uur: onder dezelve ontstaat niet zelden eene woordenwisseling tusschen den prediker en zulken onder zijne toehoorders, die in de Galilesche taal ervaren zijn. Als de eerste eene bewijsplaats uit zijnen bijbel verkeerdlijk aanhaalt, vallen dezen hem in de reden en zeggen; dat staat 'er op die wijze niet geschreeven. En zo beginnen zij met elkander te redentwisten. De eene zegt: bij joannes en zijnen doop, het is waar, het geen ik zeg. De anderen brengen 'er tegen in bij joannes en zijnen doop, het is niet waar het geen gij zegt; uwe lezing is eene schrijffeil, en dat kan van de onze niet gezegd worden, welke allen met elkander overeenstemmen; het kan ook wezen, dat uw boek met de onzen overeenkomt, maar dat gij verkeerd ziet: gij hebt maar twee oogen, doch wij hebben 'er veelen. De priester komt dan van zijnen predikstoel af, ziet hunne boeken, en zij zien het zijne naar. Zomwijlen ontstaan 'er zelfs drie partijen. Het gebeurt dikwils dat de prediker op deze wijze genoodzaakt word, geduurende zijne predikatie, meer dan eens van zijnen predikstoel te klimmen, menigmaal duurt het verschil ook langer, dan de predikatie zelve; egter geschiedt dit altijd zonder geweldige driften, maar met eene welvoeglijkheid, die de plaats en het onderwerp vereischen.’ Voorts verleent men ons hier een verslag van hunne zeden, leevenswijze en veele byzondere gedsdienstige en burgerlyke instellingen; waarvan wy hier nog maar alleenlyk hunne gewoonte van 't begraaven der dooden enz. zullen bybrengen. ‘Zij begraven, verhaalt men ons, hunne doden des nagts. Zij leggen den overledenen op eene tafel, trekken hem de klederen uit, en brengen het water nevens zeer welriekende zeep aan. Als dan wasschen zij hem van het hoofd tot de voeten met het water, waarop hij zorgvuldig afgedroogd, en met de zeep berookt word: daarna trekken zij hem zijne klederen weer aan, en leggen hem in eene langwerpige plankenkist, wanneer hij door vier persoonen ten grave gedragen | |
[pagina 176]
| |
word. De priesters gaan voor het lijk uit, met eenen rok van kameelenvel, die op de voeten hangt, en eene hooge muts, insgelijks van kameelenvel, op het hoofd. Allen, die het lijk volgen, hebben bloemen in de hand, welken zij op het lijk werpen, als het in het graf gelaten is. De graven der Sabeërs zijn wel gebouwd, boven de aarde van steen, en van binnen wit gepleisterd. Zij leggen den overledenen op eene matras, een hoofdkussen en een wit laken neder, zo dat hij daar ligt even als iemand, die slaapt. Naast hem leggen zij twee broodkoeken, eenen witten en eenen zwarten, den eersten aan zijne regter, den anderen aan zijne linkerhand. Op dezelfde wijze zetten zij ook twee kruiken naast hem, eene glazen met rein water aan de regter, en eene aarden met onrein water aan de linkerhand. Daarop zegt de priester tot den doden: zie, hier hebt gij alles, wat gij nodig hebt; als de goede engel bij u komt, moet gij hem van dit versch wit brood en dit rein water geven, maar als de kwaade engel bij u komt, moet gij hem van dit hard zwart brood en dit onrein water geven. Verder leggen zij in het graf geld in een doekje gewonden, meer of minder, naar dat de nabestaanden van den overledenen meer of minder bemiddeld zijn. De Sabeërs geloven dat hun lichaam in stof verandert, maar de ziel vroeger of laater met een ander lichaam geboren word, en verblijden zig meer op den sterfdag, dan op den bruiloftdag, wijl zij menen, dat zij in het andere leven gelukkiger dan in dit worden. Zij geloven ook vastlijk, dat de ziel in den dood het geheugen van alles verliest, uitgezonderd het graf, waarin het lichaam nevens het geld gelegd is. Als zij derhalven voor de tweede reis in de waereld komen, gaan zij naar het graf, om het geld te krijgen, het welk zij in de andere waereld tot haare benodiging gebruiken. Van het uur des doods tot op den negenden dag leggen zij de klederen en den turbant des overledenen op een paerd, en trekken zo door het gansche dorp. Alle zijne nabestaanden en vrienden volgen dit paerd na, werpen witte neusdoeken, in dewelken men genaaide bloemen ziet, in de lugt, en zeggen görgös of ibrahim, of zo als hij anders mag heten, is niet dood, maar komt, als het gode behaagt, andermaal zegepralend weêr bij ons in de waereld; gij, zee van goedheid zijt van ons gevonden; gij heer van genade laat hem nog gevonden worden, mijnen nabestaanden. Op den derden dag na zijn overlijden rigten zij een groot gastmaal aan, voor allen, die hem ten grave geleid hebben, welken zomwijlen een getal van twee of driehonderd uitmaken. Zij zetten eene zeer groote tafel zonder voet of schraagen op den grond, ook zonder tafelkleed, schotels, borden, lepels en messen. Borden en schotels worden daartegen ook op den blooten grond gezet. Hun eten bestaat dan in gekookte schapen, doch die geheel gelaten worden, zo | |
[pagina 177]
| |
dat 'er niets van afgesneden is, gelijk ook in een geregt van vleeschsoep en rijst toebereid, nevens gekookt of gebraden mengzel van rijst en vleesch. Dit zijn hunne geregten, en verder niets dan brood. Zij eten met de handen, zonder lepels en messen. Als zij van de tafel opstaan, zeggen zij allen uit éénen mond: god geeve hem ons in vrede weder. Daarop vegen zij na den maaltijd, ter eere van den overledenen, met hunne handen, zonder dezelven gewasschen te hebben, het aangezigt en den baard af, dit doen zij in het sterfhuis. Daarna gaan de priesters, door alle de overigen verzeld, naar het graf, de priesters dragen dan groote schotels vol honig en springhaanen op het hoofd. Gedurende dezen omgang en bij het graf deelt elk naar zijne omstandigheden aalmoessen uit onder de armen. Maar binnen in het graf geven de priesters elk der aanwezenden honig en springhaanen, als eene heilige offerhande; waarop zij eenen lofzang in de Oudsyrische taal, ter eere van de ziel des overledenen, beginnen te zingen.’ |
|