Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaderlands Geschied, Aardryks, Geslagt en Staatkundig Woordenboek, opgesteld door den Uitgeever. Twaalfde Deel. Te Amsteldam, by J. Kok en Zoon, 1785. In gr. octavo 328 bladz.Dit Werk, op den ouden voet voortgaande, blyft bestendig een nuttig Woordenboek met opzigt tot de voornaamste byzonderheden van ons Vaderland; waaruit men gereedlyk de vereischte onderrigting nopens het een of ander Artykel kan erlangen; nadien de Opsteller zig bevlytigt, om het hoofdzaaklyke van 't geen agtingswaardige Schryvers deswegens aangetekend hebben, by een te verzamelen; terwyl hy tevens de plaatzen aanwyst, alwaar men in hunne Schriften het bygebragte of een uitvoeriger verslag kan vinden. Tot een byzonder staal uit dit Deel zullen wy den Leezer hier voordraagen, het geen ons in deezen, uit de naauwkeurige opmerkingen van den Heer van de WallGa naar voetnoot(*), opgegeeven wordt, wegens het aantal der verdronken Dorpen, by het bekende onderloopen van de Zuidhollandsche Waard in den jaare 1421. ----- Volgens het gewoone verhaal zouden 'er, in dien Waard, toen twee en zeventig Dorpen onder 't water bedolven, en vervolgens meer dan twintig onder het zelve begraaven gebleeven zyn. Dan deeze begrooting heeft geene genoegzaame zekerheid; en 't is vry waarschynlyk, dat dezelve hieruit ontstaan is, dat 'er in alle de op dien tyd ingebroken Waarden, buiten den ongelukkigen Zuidhollandschen Waard, met denzelven te zamen, zo veele Dorpen zyn ondergeloopen. 't Is althans bekend dat de Schryvers, | |
[pagina 166]
| |
in 't opgeeven van 't getal der Dorpen, verschillen, 't welk hier aanleiding geeft tot een nader onderzoek. ‘Laat ons, dus vangt het aan, zien, wat 'er gezegd word ten aanzien van de 72 weggespoelde Dorpen, en wat 'er zy van het verschil der Schryvers daaromtrent. Het versje, staande op de buitenzyde van de SpuipoortGa naar voetnoot(*), en het opschrift, dat weleer op de Zuidzijde van de Tooren van de groote Kerk pleeg te staanGa naar voetnoot(†), pleiten sterk voor de echtheid van dat gevoelen, veele, ja zelfs de meeste Historieschrijvers stemmen daar mede overeen, doch 'er zyn 'er die slegts van zestien Dorpen gewag maaken. Nicolaas de Clemangis, Geheimschrijver van Paus Benedictus den XIII, spreekt in eenen brief, twee jaaren daarna geschreeven, zelfs maar van tien dorpen. Pontanus, acht gevende op den omtrek der overstroomde Landen, heeft reeds eenige agterdogt gehad, omtrend de waarheid van het algemeen gevoelen. Hij meende daarom, dat men deeze dorpen, gelijk hij zig uitdrukt, voor buurschappen houden moest. En zeeker, als men in aanschouw neemt de uitgestrektheid van de waterplas, zijnde volgends zijne opgaaf slechts vier Duitsche mijlen lang en twee breed, zoo is het bijkans ongelooflijk, dat zulk een kleine omtrek Lands een aantal van twee en zeventig Dorpen in zig zou bevat hebben; ten ware men stellen wilde dat dezelve niet allen in de Zuidhollandsche Waard geleegen waren, en wie kan afkeerig van die gedachten zyn? De zo evenaangehaalde aantekening aan de Tooren spreekt alleen van Villae continuae Dordraco, en het versje, dat Boxhorn opgeest, stemt daarmede overeen, zeggende:
Tweeense Vent ICh dorp en sijnder Met sneLder spoet,
Ontrent DordreCht ondergegaan door de hooChte des VLoet.
‘Opmerklijk is 't daarenboven, dat de oudste Neder- | |
[pagina 167]
| |
landsche Kronijkschryvers, die het naast aan dien tijd leefden, gelijk Veldenaer en de Schrijver van 't Goudsche Kronykje, Beka en AEgidius de Roja, hieromtrent niets bepaalen. Het versje aan de Spuipoort is ook van geen genoegzaam gezag, om de waarheid van dit gevoelen te wettigen. Men weet dat die Poort eerst in 1609 is opgemaakt. En gesteld dat dit versje bevorens op de oude Poort mogt gestaan hebben, gelyk men uit de stijl en schrijfwijze zou mogen vermoeden, wijst echter de inhoud, onzes inziens, duidelijk uit, dat het een geruimen tijd na het ongeval eerst gemaakt is. De Digter beroept zig niet alleen op het getuigenis der Kronijken, maar hij spreekt tevens van Land, dat voor de Spuipoort gezien werd. Daarna, volgends overgebleven berigten, sommige verdronken Landen niet eerder, dan tusschen het jaar 1550 en 1560, begonden op te koomen, en men, tot dien tijd toe, aan de Spui- en Butkenspoorten, met gelaaden Schepen, uit Braband pleeg af en aan te vaaren, zo spreekt het van zelfs, dat de maaker van dat voorsz. vers niet eerder, dan toen men Land en Water te gelijk zien konde, geleefd heeft. En voor zo ver de aantekening aan de Tooren betreft, daarop kan men zig ook niet gerustelijk verlaaten. Indien (zegt de Heer van de Wall) het ons had mogen gebeuren, om dat met eigen oogen te beschouwen, zouden wij mooglijk in staat geweest zijn, om, uit den vorm en gedaante der Letteren, omtrend haare oudheid eenige waarschijnlijke gissinge te kunnen maaken. Zo wij echter niet geheel mis tasten, is het van laater tijd. Het blijkt (zegt zijn WelEd. verder) van elders, dat een soortgelijk opschrift, wel eer gestaan hebbende op de Noordzijde van de Tooren, bevestigt dat deze Tooren, in het jaar 1457, door eenen hevigen brand, zeer beschadigd is geworden; zo dat al het houtwerk daarvan niet alleen verbrandde, maar zelfs de klokken 'er uit nedervielen. Het is dus waarschijnlijk, dat die opschriften 'er naderhand zijn opgezet. 'Er worden echter schrijvers gevonden, die in de vijftiende en zestiende Eeuw bloeiden, welke van twee en zeventig Dorpen gewag maaken, als onder anderen de schrijver van het Magnum Chronicon BelgicumGa naar voetnoot(*), en Chrijsostomus Neapolitanus, die in het jaar 1514 dezen wa- | |
[pagina 168]
| |
terplas zelfs bevaaren heeft, stemt daarook mede overeen. Reigersberg, wiens Chronijk van Zeeland 1551 het ligt zag, hangt daar ook zijn zegel aan. Om dan de verschillende gevoelens van die alle te vereffenen, komt het ons waarschijnlijk voor, dat zij, die van twee en zeventig Dorpen gewag maaken, alleen eene overstrooming bedoelen; en dat zij, die van minder Dorpen spreeken, eene geheele wegspoeling of verwoesting beoogen. Zeer waarschijnlijk is het, dat 'er twee en zeventig Dorpen, in de nabuurschap van Dordrecht, door het water, in den eersten aanval zijn ondergevloeid, doch zo, dat 'er slegts zestien of daaromtrend, geheel en al, door de wateren zijn verzwolgen geworden, terwijl de overigen allengs, ja zelfs kort daarna, het hoofd weder boven staken. Men behoeft dus de namen der vernietigde Dorpen, zo door van der Eijk als door Boxhorn opgegeeven, maar na te gaan, en als dan zal men zien, dat het getal op verre na geen twee en zeventig haalen kan. Hebbende de eerste 'er niet meer dan één en twintig, die na zijn zeggen zijn ondergebleven, en nog heeft hij, om dat getal te vergrooten, Dorpen daarbij gebragt, die in de Rijderwaard, zo als Oost en West Barendrecht, als ook Carnisse, en geenzints in de Zuidhollandsche Waard gelegen waren. Daarenboven word bij denzelven schrijver onder anderen gesteld Sprang in 's Gravenmoer, daar het uit een brief van den zesden April des jaars 1422 blijkbaar is, dat deeze het gemeene land, in poogingen om de Zuidhollandsche Waard te herdijken te hulp gekomen zijn. Zij waren derhalven alleen beschadigd, en geenzints geheel verzwolgen. Kort na de inbraak heeft men middelen beraamd, om dezen Waard te doen herdijken. Dordrecht, als daarin ten hoogste betrokken, wendde ijverige poogingen aan. Eene reeks van Handvesten en Brieven bevestigt zulks ten klaarste. Dan, of de inhaaligheid van sommige Rentmeesters, die de penningen, tot herdijking uitgelegd, niet ter goeder trouw gebruikten, (R. Snoij schijnt van dit oordeel te zijn;) dan of de binnelandsche oorlogen, de oorzaak geweest zijn, dat het geheele land niet beverscht heeft kunnen worden, zo Wagenaar van oordeel is, valt moeilijk te beslissen. Mooglijk hielp het een het ander.’ |
|