Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschryving der Stad Leiden, uit de echte bewyzen opgespoord, zaamengesteld en beschreeven door F. van Mieris, en na deszelfs overlyden vervolgd, met een Byvoegzel en nu nog naader met een Aanhangzel, en verscheide Oorspronglyke Stukken enz. vermeerderd en uitgegeven door Mr. D. van Alphen. Versierd met de Asbeeldzels der Voornaamste Gebouwen enz: Derde Deel. Te Leiden, by C. Heiligert en A. en J. Honkoop, 1784. Behalven het Voorwerk, enz. 379 bladz. in Folio.In den Jaere 1762 zagen we het Eerste Deel dezer Beschryvinge, uit de hand van den onvermoeiden van MierisGa naar voetnoot(*), te voorschyn komen op eenen trant, welke de beminnaeren der Oudheden en Geschiedenissen van Nederland in 't gemeen, en van Leyden in 't byzonder, deed hopen, dat deze Man lang genoeg mogt leven en in staat blyven, om zynen arbeid ten einde te brengen. Dan deze hope werd verydeld, wanneer de Heer van Mieris den 22sten October 1763 overleed; doch we mogten ons teffens verheugen, dat onze Landgenooten dit verlies vergoed vonden in den arbeidzaemen geest van den kundigen Heer Mr. van Alphen, welke niet alleen de uitgave van het Tweede Deel dezer Beschryvinge behartigde, maer aen wien wy byna de helft van dat Deel, als door den Overledenen niet verder voltooid, te danken hadden, wanneer dit in den jaere 1770 het licht zagGa naar voetnoot†. ----- En 't is aen dezen, in den dienst der Regeeringe van Leyden grys geworden, en van alle vereischte gelegenheden en bekwaemheden, zoo wel als van den nodigen yver en vlyt ryklyk voorzienen Man, dat wy nu dit Derde Deel geheel verschuldigd zyn. Het zelve bevat, in gevolge van te voren gedaene beloften, verscheidene merkwaerdige Byvoegzels op het Derde en de tien volgende Hoofdstukken der bovengemelde Be- | |
[pagina 115]
| |
schryvinge, nevens een vry uitvoerig Noodig Naabericht, waerin verscheidene veranderingen nopens persoonen en zaken, tusschen beide voorgevallen, verhaeld, eenige zaken nader uitgewerkt en opgehelderd, en wyders, eenige alzins nuttige onderrichtingen gegeven worden. Ook ontdekken we uit het Voorbericht van den geleerden en Weledelen Schryver, dat een Vierde Deel, behelzende gelykaertige Byvoegzelen op het 14de en de drie volgende Hoofdstukken der Beschryvinge, reeds gedeeltlyk is afgedrukt, en met allen mogelyken spoed zal voortgezet worden, waertoe wy wenschen, dat de goede God den reeds hoogbejaerden man in leven, in gezondheid, en zoo gunstige omstandigheden sparen zal, als hy zelve daertoe eerbiediglyk van den Hemel afsmeekt. Wat den byzonderen Inhoud van dit Derde Deel betreft; Na een kort Byvoegzel, op het derde Hoofdst der Beschryvinge, handelende van de Poorten aen en om de Stad Leyden, volgt een zeer uitvoerig op het Vierde Hoofdstuk, betreffende de St. Pieter en Paulus Kerk, of Oudste der Leydsche Kerken. Het zelve dient wel eerst ter nadere bevestiginge van het verhael des Heeren van Mieris, nopens eenen zeer hoogen en aenzienlyken Tooren, welke deze Kerk wel eer versierde, en die, na omtrent drie eeuwen gestaen te hebben, zeer onverwacht is nedergestort en omgevallen; - doch het bevat teffens veele byzonderheden, door oude Stukken en aentekeningen bekrachtigd, welke of deze Kerk zelve aengaen, of tot wier meiding de beschryving daer van gepaste aenleiding geeft. Even zodanige vinden we in het volgende derde Byvoegzel op het Vyfde Hoofdstuk over de St. Pankraas of Hooglandsche Kerk, als de eerste van alle Kerken in de groote Steden van Holland, die verheven is tot een Kanonikaele Kerk; wier Kanoniksdyën, Prebenden, Vicarien enz. uit veele oude Stukken bewezen worden; terwyl wyders dit Byvoegzel besloten wordt met eenige merkwaerdige Stukken nopens het begraven zoo in die als andere Kerken en op de Kerkhoven. Nadat de Heer van Alphen op dien zelfden trant eenige gezegden van van Mieris, rakende de lieve Vrouwe of Marie-Kerk, nu de Walsche of Fransche Kerk, te Leyden, en eenige oude voorrechten dier Kerke in de bygeloovige tyden, met verscheidene oude Stukken gestaefd had in het vierde Byvoegzel, dienende ter aenvullinge van het Zesde Hoofdst. der Beschryvinge; ----- geeft hy in de twee volgende Byvoegzels op het zevende en agtste | |
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk verscheidene wetenswaerdige byzonderheden op van de Nieuwe of Maerenkerk; ----- van de ontwerpen ter stichtinge eener nieuwe Kerke in de Waerd, ter plaetse, waer by nog heden een houten Loos tot den open baeren Godsdienst gebruikt wordt; ----- en wyders van de gewezene Hoogduitsche, en nog in stand gebleven, Engelsche Kerk. ----- Dit alles is doormengd met een reeks van keurige aentekeningen op onderwerpen, tot die Kerken behoorende, doch welke ook somtyds aenleiding geven tot berichten en aenmerkingen van eenen anderen, doch daerom dikwyls niet min gewigtigen, aert. Zulks ontmoet men vooral in dat gedeelte van het vyfde Byvoegzel, 't welk handelt over de Bediening der Kerken van den Openbaeren Godsdienst; waerin de weldenkende en vryheidlievende Schryver zich één en andermael beroept op zyne overlezens waerdige Verhandeling over het Recht der Overheden over Kerklyke Persoonen en Zaken, in 't licht gegeven in het jaer 1756. Zeer omstandig en naeuwkeurig, zoo wel als onpartydig en heusch, zyn wyders de berichten, welke de arbeidzaeme Man heeft willen opspeuren omtrent de Kerken en den toestand der Gemeenten van verscheidene Gezindheden in Leyden, waertoe hy het zevende Byvoegzel, dienende ter aenvullinge van het negende Hoofdst. der Beschryvinge besteedt; en wel eerst van die der Remonstranten, dan van die der Lutersche en hun Weeshuis, voorts van de Kerk en Hofjes der Doopsgezinden, - van de hier weleer geweest, doch nu met de Doopsgezinden vereenigd zynde Collegianten, ----- van de Kerken en Godshuizen der Roomschgezinden in deze dagen; besluitende met de Kerk der Joden, - nadat hy vooraf een bericht gegeven had van eene, voor weinige jaeren te Leyden nog in wezen zynde, doch tans verdwenen, Christelyke Vergadering der Hebreen. Gaern zouden we dit naeuwkeurig en lezenswaerdig bericht dezer Vergaderinge hebben uitgekozen, om den Lezer daer in eene proeve te geven van de bestendig zich zelve gelyk blyvende Schryfwyze van den Heer van Alphen, en wy twyfelen niet, of het zou veelen onzer Lezers smaeklyk zyn, en nae de bron zelve lokken; dan een ander gewigtiger onderwerp, 't welk we gaern door ons maendschrift verlevendigen wilden in de gedachten der zulken, die mogelyk gelegenheid hebben, om eene verouderde doch zeer nuttige Instelling wederom in stand te brengen, trok onze aendacht nog | |
[pagina 117]
| |
sterker; immers, nadat de Weledele Schryver, in de overige vier Byvoegzels op het tiende, elfde, twaelfde en dertiende Hoofdstuk der Beschryvinge, veele wetenswaerdige byzonderheden en gewigtige bewysstukken had opgegeven nopens de Kloosters, - Bagynhoven - en Kapellen, - de Gasthuizen, en - eindelyk het Weeshuis dezer Stad - geeft hy in zyn Noodig Naabericht (zoo als we zeiden) veele nadere onderrichtingen ter ophelderinge zyner vorige gezegden, en berichten van veranderingen in sommige onderwerpen, waervan hy verslag gedaen had, sederd voorgevallen; welke alle de groote, by uitstek groote, naeuwkeurigheid van den onvermoeiden grysaert toonen, doch te talryk zyn, om in ons kort bestek van Stuk tot Stuk gemeld te worden. Wy bepalen ons tot het geen we in dit Noodig Naabericht vinden nopens een Collegium Practicum, waer van de Heer van Mieris, onder de beschryving van het Cecilie - Gasthuis, of Dolhuis, gewaegd had. De Heer van Alphen had, in zyn Byvoegzel op het Twaelfde Hoofdstuk, ook wel van dit Gasthuis en deszelfs hoofdoogmerk in de inrichting, maer niet rechtstreeks van dit Collegium Medico - Practicum gesproken; waerom hy, daer toe in staet gesteld zynde, hieromtrent te uitvoeriger is in het Nabericht. Hy meldt ons, dat het zelve, reeds in den jaere 1636 ingesteld zynde, waerschynlykst tusschen de jaeren 1673 en 1689, (want het juiste tydvak is hem niet bekend geworden) naer den schranderen en doorzichtigen raed van den wydvermaerden Professor Lucas Schacht, in eene betere schikking gebracht is door de Curateuren van Hollands Hoogeschool en Burgemeesteren van Leyden, met gemeen overleg der Heeren Meesteren en Regenten der Vereenigde St. Cecilie en St. Katarine Gasthuizen. ----- Deze nieuwe inrichting was voornaemlyk te danken aen den Heere Hieronimus van Beverningk, Heer van oud Teylingen, Raed, Schepen en Burgemeester der Stad Gouda, en ten dien tyde één der Curateuren van 's Lands Universiteit; van wiens groote verdiensten by het Vaderland we ook by deze gelegenheid een breed verslag ontmoeten; maer teffens zien, dat noch deze Heer, noch de straksgemelde raedgevende Hoogleeraer L. Schacht, dit werk tot deszelfs volkomen beslag hebben mogen brengen; daer de eene in het jaer 1689 de andere in 1690 is overleden. Evenwel schynt deze nieuwe inrichting, al spoedig na het genomen besluit, plaets gegrepen en stand gehouden te | |
[pagina 118]
| |
hebben. ‘Dus toch vindt men (zegt de Heer van Alphen) dat in den jaere 1704 de zeer beroemde en alom vermaerde Professoren Godefredus Bidloo en Fredericus Decker, als daartoe door de Heeren Curateuren en Burgemeesteren benoemd, zich ten dien einde alle dagen, uitgezonderd den zondag, hebben verledigd, om, in dit Gasthuis, de daer gebracht zynde zieken te bezoeken, en aldaer hunne Leerlingen of Studenten te onderwyzen in de kennis der ziekten, haere oorzaken en genezing, op dat de zelve dus mogten worden gebracht tot het beoefenen der Practyk. Ook openden zy, in alle zoodanige gelegenheden, in de welke zy zulks nuttig oordeelden, en meenden tot duidlyker en beter onderwys der Studenten te konnen strekken, de lichaemen der in dat huis overledene Persoonen voor de Studenten; om de oorzaken der ziekten naetespooren, en dus (zoo veel mogelyk) ten klaersten alles open te leggen en aen te wyzen.’ Na dat de Heer van Alphen hier op gemeld had, dat de twee evengemelde Hoogleeraeren in dezen post, na hun overlyden, werden opgevolgd door den grooten Herman Boerhaeve, en den vermaerden Herman Oosterdyk Schacht, geeft hy wyders een bericht der Zaelen, in het gemelde Gasthuis tot dit einde geschikt, als ook van de wyze van bediening der zieken, en de getuigschiften, welke de zieken nodig hadden, om in dit huis te worden ingenomen. Voorts weidt hy, naer verdiensten, uit in den lof van deze nutte instelling; en te gelyk, als in 't voorbygaen in eene aentekening, over den roem der Hollandsche Universiteit in die tyden, toen men aldaer, nevens andere zeer geleerde mannen, deze boven allen lof verhevene Hoogleeraeren mogt ontmoeten: Joannes Jacobus Vitriarius; Hermanus Boerhaeve; Hermanus Oosterdyk Schacht; Bernhardus Sigfried Albinus; Petrus Burmannus; Guiliëlmus Jacobus 's Gravesande, en Albertus Schultens. Dan wy konnen hier in, zoo min als in de beschryving der wyze, waerop de Heeren Boerhaeve en Oosterdyk Schacht den post in dit Gasthuis veele jaeren met zeer veel nut waernamen, den Schryver niet wel volgen; wy pryzen dit ondertusschen ter ernstige lezinge aen by allen, dien het heil der menschen, en vooral ook de zorg voor arme zieken en elendigen, ter harte gaen. Men vindt hier wyders gemeld, dat, na het overlyden van den grooten Boerhaeve, in den jaere 1738, de Hooggeleerde Heer Adrianus van Royën, en na dat van Oosterdyk | |
[pagina 119]
| |
Schacht in den jaere 1744, de Hooggeleerde Heer Hieronymus David Gaubius tot Professores Collegii Medico-Practici werden benoemd; ----- als mede, hoe 'er in de jaerlyksche Ordo Lectionum Publicarum sederd aangekondigd werd, dat beide gemelde Heeren van Royen en Gaubuis te saemen, en, sederd het overlyden van den eersten in 1779, laetsgemelde Heer alleen, in dit Gasthuis, deze openbaere oefeningen in de Medicynsche Practyk zouden houden. Doch tevens worden we hier, tot ons leedwezen onderrigt ‘dat 'er ondertusschen op dit Gasthuis, geene de minste voetstappen zyn te ontdekken, dat 'er, ooit of ooit, na het overlyden van den beroemden Professor Herman Oosterdyk Schacht, eenige openbaere of byzondere lessen, volgens de voorgemelde Instelling, zyn gegeven geworden.’ Ook is deze Academische Bekendmaking, na het overlyden van den Heer Gaubuis, op den 10den November 1780, opgehouden; en hier uit besluit onze Schryver, dat die Posten door de Heeren Curateuren en Burgemeesteren onvervuld zyn gelaten. Ook is de geheele inrichting zoo zeer vervallen, dat 'er, na het overlyden van den Heere Oosterdyk Schacht, slechts twee zieken in de Mans-en ééne in de Vrouwen-Zieken-Zael; en na den 4den May 1745, volstrekt geene Zieken, in een dier Zaelen gebracht zyn. ‘Schoon (zegt de Heer van Alphen) door den Heer Rentmeester van 's Lands Universiteit als nog jaerlyks, zoo aen dit Gasthuis als anderzins, worden uitgekeerd zoodanige gelden, als toen dit alles in die vorige orde was, en van welke de Heer van Mieris in de beschryving van dit Gasthuis ook gewag heeft gemaekt.’ ‘Hoe is het helaes! te beklagen (dus gaet onze Schryver voort) dat zulk eene heerlyke Instelling, die in allen opzichte tot heil van het menschdom moest gedyen, en aen haer oogmerk ook alzins beantwoordde, op die wyze is te niet gegaen; en eene zoo wel geschikte behandeling der arme Zieken door verzuim verwaerloosd geworden; en tevens eene zoo verstandiglyk ingerichte Leerwyze, welke, terwyl zy stand hield, vooral in haeren laetsten tyd, door den gestadigen yver dier meergemelde groote mannen, Boerhaeve en Oosterdyk Schacht, tot den hoogsten roem van Holland's wydvermaerde Hoogeschool strekte; en welke steeds in het algemeen, niet alleen voor alle de toen levende menschen, maer ook zelfs voor hunne Nakomelingen, van de allergrootste nuttigheid werd geoor- | |
[pagina 120]
| |
deeld en ook bevonden te zyn, ----- zoo jammerlyk is verloren geraekt!’ De Heer van Alphen erkent wyders, dat de oprichting van een Algemeen Hospitael, in dezen opzichte, van een nog wyd uitgestrekter nut zoude konnen zyn, ook voor den roem dezer Universiteit; en gist, dat het vestigen daer van in het oogmerk van den grooten Staetsman Beverningk begrepen, altans nog onlangs het heilzaem oogmerk was van den nooit genoeg volprezen Heer Mr. Johan Hop, nadat die op den 28sten November 1772 tot Curator der Leydsche Hoogeschoole was aangesteld. Dan daer deze yverige voorstander van een Algemeen Hospitael zoo wel als van eene Aenzienlyker Boekzael, wel dra door den dood werd weggerukt, en daer men zoo een Algemeen Hospitael tot nog toe te vergeefsch verwacht ‘zoo was het maer te wenschen (vervolgt onze Schryver,) dat dit hier voorgenoemde Collegium Medico-Practicum op dien voet, als in de vorige dagen, mogt herleven! Dit toch mogt men aenmerken als een klein Hospitael, hoedanig het zelfde Gasthuis ook, in gevolge van zyne eerste stichting en inrichting (gelyk de Heeren Orlers, van Leeuwen, en van Mieris getuigen) altyd is geweest. ----- Het is immers, naer het oordeel van alle verstandigen, beter iets, dat wel inderdaed klein is, maer, wel in acht genomen wordende, een algemeen en uitgebreid nut aenbrengt, te bezitten, dan alles te missen, en van alle middelen, welken men kent, en bekent als voor het menschdom algemeen heilzaem, volstrektlyk verstoken te zyn. Om nu deze verstorvene Instelling wederom, als uit den dood, te doen verryzen, hangt alleen af van den veel vermogenden wil der Heeren Curateuren en hunne Mede-Amptgenooten Burgemeesteren der Stad Leyden, wien te saemen het opperste bestuur der Academische zaeken, door onzen hoogen, geëerbiedigden en onafhanglyken Souverain, de vrye Staeten van Holland en Westfriesland, is aenbevolen en de welke, wanneer zy het goedvinden, deze verouderde Instelling konnen vernieuwen, en als dan ook door een goed toeverzicht, hoedaenig zy best geraden zullen vinden, tevens zorgen, dat dezelve, hernieuwd zynde, niet slechts met eene ydele praelvertooning in de Ordo Lectionum Academicarum worde aengekondigd, maer dat dezelve gestadiglyk worde onderhoude op die zelfde wyze, als zulks in vroegere tyden is in gebruik geweest, en ook in die voorgemelde gelukkige | |
[pagina 121]
| |
dagen door de twee groote Academische Lichten Boerhaeve en Oosterdyk Schacht, is waergenomen; op dat dus de daertoe uitgegeven wordende penningen niet nutteloos verspild worden. ‘Doch dit is het werk van dat hoogaenzienlyk Collegie, en dus scheide ik hier van af met mynen oprechten wensch, dat deze onze Hollandsche, alhier te Leyden gestichte, Universiteit steeds in bloei en aenzien meêr en meêr mooge toenemen, zoo dat zy boven alle andere Academiën, waer ter wereld ook gevestigd, uitmunte als een zeer vruchtbaere appelboom boven alle de boomen, die in de wildernissen wassen, en haeren luister, zoo wegens de geenen, die aldaer leeren, als wegens de geenen, die aldaer geleerd worden, zonder ophouden mooge geduuren, tot dat 'er geen tyd meer en zy!’ Met dezen wensch, vooral met betrekking tot de stichting van een Algemeen Hospitael, zal zich ieder recht geaert Nederlander gaern vereenigen; en wy durven ons vleiën, dat de tans levende Hoogleeraeren in de Geneeskunde te Leyden denzelven gaern zouden vervuld zien. Altans ons is van goeder hand bericht, dat de Hooggeleerde Heer Floris Jacobus Voltelen, het ordinaris Professoraet in de Medicynen en Chemie in het verleden jaer aenvaerdende, met eene Oratie de Optimo Medico, in zyne aenspraek aen de in de Medicynsche Faculteit studeerende Jongelingen, dezelve op het ernstigst aenmaende, om naerstig gebruik te maken van de middelen, welke hun door de goede zorg van Heeren Carateuren en Burgemeesteren werden verschaft ter voortzettinge hunner Studie; - maer zich, by die gelegenheid, in het slot zyner Redenvoering beklaegde, dat onder alle deze middelen nog één zeer noodzaeklyk ja ten hoogsten nodig en byna on-ontbeerlyk middel ontbrak, namelyk een Nosocomium Medico-Practicum, 't welk men altans hier niet mogt vinden. Waerom zyn Hooggel., zo uit zyn eigen naem, als uit dien der Studeerende Jongelingschap, de Heeren Carateuren en Burgemeesteren verzocht en bad, dat dit zo nodige Nosocomium Medico-Practicum alhier mogte worden hersteld! ----- Zulks was te meer te wenschen, omdat dan die geene, welke zich met eenigen roem en nut in de Genees-, of Heelkunde wenschen te oefenen, niet meer genoodzaekt zouden zyn, de in andere Landen opgerichte openbaere Hospitaelen op te zoeken, om dus tot eene heilzaeme be- | |
[pagina 122]
| |
oefening hunner Theoretische Kundigheden te worden opgeleid. Daer ons nu tot ons leedwezen bericht is, dat de gemelde Hooggeleerde Heer niet heeft konnen goedvinden, deze zyne Inaugurale Oratie door den druk gemeen te maken, hebben we te meer nuttig geacht, deze aenspooring, welke zoo ligtlyk het geheugen der Toehoorders zou ontsnappen, by deze gelegenheid algemeen bekend te maken. |
|