Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Geschiedenis der Waereld, van de Heeren Rollin en Tailhié, vervolgd in de Historie der laatere Volkeren. Elfde en Twaalfde Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer. In gr. octavo.Het voorgevallene, zedert de Trentsche Kerkvergadering, tot op het afloopen der zeventiende Eeuwe, met eene nevensgaande beschouwing van den Staat der Mogendheden van het Zuiden van Europa tot in het begin der achttiende Eeuw, maakt den inhoud uit der twee laatste deelen van dit Werk, 't welk hiermede afloopt. Deeze twee deelen ontvouwen een tydperk, waar in groote omwentelingen, zo in den Godsdienst als in den Burgerstaat, plaats gehad hebben, 't welk een aantal van merkwaardige gebeurtenissen uitlevert, die, overeenkomstig met het geheele beloop van dit Werk, ten aanzien van het gewigtigste, op eene leerzaame wyze ontvouwd worden. Voor hun, die zig op het beoefenen der Geschiedkunde toeleggen, is dit Werk van zeer veel waarde, daar het hun niet alleen het beloop der voornaamste Geschiedenissen ontvouwt, maar het zelve op zodanig eene wyze voordraagt, dat het hun toone, waarop zy bovenal in het leezen der Historie der Waereld agt hebben te geeven, des het alleszins eene nuttige handleiding zy, ter beoefeninge der Geschiedkunde. ----- Hier en daar vindt men 'er ook aanmerkingen ingevlogten, die van eene uitgestrekter beschouwing zyn, waartoe de behandelde onderwerpen aanleiding geeven, en die den Leezer gevallig kunnen zyn. By de melding van het tiende Deel hebben we eene soort van uitweiding van dien aart overgeno- | |
[pagina 72]
| |
menGa naar voetnoot(*), betrekkelyk tot den Koophandel, waarin ook gewag gemaakt werd van de vermeerdering der Geldspecien, als een ingebeelden Rykdom van een Staat. Nadien nu de overweeging van den toestand van Spanje onzen Autheur weder op dat artykel brengt, en die toestand zyne vroegere bedenkingen bekragtigt, zo hebben we niet getwyfeld van hier zyne nadere bedenkingen deswegens te plaatzen. ‘Ik wil, zeide Henrik IV, “(dus vangt onze Autheur aan, daar hy tot de beschouwing der Spaansche geschiedenissen overgaat)” Ik wil dat myne boeren, t'eenigen tyde, alle zondagen hun gebraden hoen kunnen eeten.’ Zie daar een even wys als menschlievend verlangen van dien vader van zyn volk; en het is nauwlyks twyfelagtig, of hy zou, ware hy in 't leven gespaard, dit verlangen voldaan hebben gezien. ‘Men verbeelde zig een Ryk met welvaarende landlieden bevolkt, en wel bestierd; dit Ryk moet noodwendig dagelyks in volkrykheid toeneemen; want hoe meer kinderen de boer kan voeden, hoe minder hy zal vreezen kinderen te krygen, en hoe ryker hy door zyne kinderen zelven wordt; om dat zyne landeryen door hun des te beter bebouwd worden, en des te meer opbrengen. Die huisgezinnen daarenboven, van kommer bevryd, goed voedzel in eene genoegzaame ruimte genietende, en zig met den gezondsten arbeid bezig houdende, zullen gezond en vrugtbaar zyn. Het gebraaden hoen alle zondagen moet derhalven de volkrykheid vermeerderen. Eene groote volkrykheid zal den landbouw doen bloeijen; alle de landeryen zullen beteeld en vrugtbaar worden, om dat zy van welvaarende boeren beslagen zullen zyn. Naarmate de landeryen beter beteeld worden zyn de levens noodwendigheden beter koop, om dat zy overvloediger zyn. De Staat, hierdoor welvaarender geworden, zal het overschot van de produkten kunnen verruilen; en die verruiling zal den welvaart op nieuws vermeerderen. Zo dra een talryk volk door arbeiden een goed bestaan kan krygen, wil elk om stryd arbeiden. Alle vermogens, alle talenten komen dan te pas; de luiheid wordt schandelyk; de naarstigheid, de eenige bron van geluk voor eene natie, wordt door den nayver ondersteund, en door het algemeen voorbeeld opgewakkerd. Alle kunsten bloeijen, en de Staat wordt ryk. | |
[pagina 73]
| |
Maar van waar komen op die wyze de inkomsten voor den Souverein? Dezelven worden op die wyze onbeperkt groot. Hoe ryker de onderdaanen zyn, hoe meer zy zullen kunnen geven. Het is alleen noodig de inkomsten met behoorlyke zuinigheid te besteden, en de belastingen zodanig te schikken, dat zy noch de bronnen van de algemeene welvaart, dat is te zeggen den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken stoppen, noch het eene lid van den Staat boven het ander drukken. Dit is de eenige regel, die in dezen te volgen is, om de algemeene schatkist by aanhoudendheid rykelyk te voorzien. Ik heb nog eens aangemerkt, dat het niet het geld is, 't welk men als den eigenlyken rykdom van een Staat moet beschouwen. Waartoe dient inderdaad het geld? Om de uitwisselingen gemaklyker te maaken. Maar het maakt die niet gemaklyker, dan om dat wy daaraan eene zekere waarde hegten, welke waarde grooter of kleiner is, naarmaate de begeerde metaalen gemeener zyn. Het geld is slegts een teken van koopwaaren; het doet derhalven niets tot de zaak, of wy die koopwaaren of derzelver waarde, met een grooter of kleiner stukje goud of zilver, uitdrukken. Lycurgus vergunde den Spartaanen niet dan eene yzeren munt, om dat hy wilde, dat zy arm waren; en wy, die ryk willen zyn, zouden dwaaslyk het zilver wel zo gemeen begeeren als het yzer. De Spartaanen waren, uit hoofde van hun yzergeld, niet arm, en wy zyn met ons vermeerderd zilver niet ryk. Indien wy honderdmaal minder zilver hadden, zouden wy slegts één gulden behoeven te draagen, daar wy nu honderd draagen moeten. Minder geld zou derhalven de uitwisseling gemaklyker maaken, en ons bygevolg verryken; gelyk wy aan den anderen kant de klompen zilver zodanig zouden kunnen ophoopen, dat de verwisseling, door de menigte van dit metaal, even ongemaklyk wierdt, als die met yzergeld te Sparta, in welk geval wy daardoor even arm zouden zyn. Spanje is naar geheel strydige grondbeginzelen bestierd geworden. Laat ons zien welk eene uitwerking dit gehad hebbe. Toen de Spanjaarden zig in het bezit van de schatten der nieuwe waereld zagen, hadden zy de onnozelheid van te denken, dat zy ryk waren; maar zy waren het slegts voor een oogenblik. Ik heb gezegd, dat het geld maar een teken van waarde is; en dat die waarde grooter of kleiner wordt naar maate het meer of min schaarsch is. In het eerste geval koopt | |
[pagina 74]
| |
men derhalven voor weinig geld veel, en in het laatste voor veel geld weinig. Nu, het geld was allerwege schaarsch, toen de Spanjaarden zig eensklaps in het bezit van millioenen zagen. Zy scheenen derhalven in 't eerste ryk genoeg, om geheel Europa, in zekeren zin, te kunnen koopen; maar, naarmaate zy het goud en zilver, ter vervullinge van wezenlyke of ingebeelde behoefte, in andere landen overstorteden, deeden zy den prys van alle koopwaaren stygen; en deze moesten welhaast in dezelfde evenredigheid duurder worden, als de metaalen in hoeveelheid waren toegenomen. Deze gelykheid, dit waterpas, waardoor de Spanjaarden net even ryk wierden, als zy te voren geweest waren, en even ryk als andere volkeren, wierdt zeer vervroegd door de onderneemingen van Karel V, en van zyn zoon Philippus; want dezelve deeden hen meer dan twee duizend millioenen livres door de wereld verspreiden. Philippus II zegt in zyn Testament, dat zyne ontwerpen hem meer dan zeshonderd millioenen dukaaten aan buitengewoone uitgaven gekost hadden. Dit Testament is in de Memorie van Sulli. Ik weet egter niet of het een egt stuk zy. Maar ik meen, op 't voorbeeld van kundige Fransche Schryvers, niets te waagen, met de staatkundige, of liever onstaatkundige, verspillingen dezer Vorsten op ten minsten tweeduizend millioenen lievres te begrooten. Het gevolg hiervan was, en moest zyn, dat de prys van alles, in 't verloop van een eeuw, viermaal verdubbelde. De schatten van de nieuwe wereld, naar Spanje overgebragt, deden de weelde toenemen. Zy werkte een ander, en grooter, kwaad uit; zy verdoofden de nyverheid, de kloekheid, en hadden een doodelyken invloed op dehandwerken, van welken aart die ook wezen mogten. De reden vertoont zig zeer gemaklyk. Naardien het geld in Spanje gemeener was dan elders, was daar alles duurer, om dat alle arbeidsloonen hooger waren. Men wilde derhalven liever van den vreemdeling, die, nog minder metaal hebbende, dezelfde dingen beter koop leverde, koopen, dan zyne eigen landgenooten duur betaalen. De Handwerkslieden kregen derhalven gebrek aan werk, verheten het Ryk, en de Manufaktuuren vervielen geheel en al. Het goud en zilver vloeide derhalven slegts door Spanje heen, zonder daar te kunnen blyven. Men heeft waargenomen, dat 'er, zedert de ontdekking van Amerika in 1492, tot in 1595, meer dan vierduizend millioenen zyn ingevoerd; en, met al het tafelzilver, en alles was verder | |
[pagina 75]
| |
van goud of zilver gemaakt was, daaronder begrepen, bleven 'er geen tweehonderd millioenen in het Ryk. Op 't einde van de zestiende eeuw, was derhalven het Koningryk van Spanje een der minst ryke Staaten, 't Is waar, daar vloeiden dagelyks nieuwe schatten naar toe; doch zy bleeven ook even schielyk daaruit vloeijen, om dat het geld noodzaakelyk overgaat, daar het detwaare rykdommen vindt, dat is te zeggen, die dingen, die des levens behoeften vervullen, of deszelfs aangenaamheden vermeerderen kunnen; dingen, die men verteert, en hervoort brengt, om op nieuws verteerd te worden. Daar moest zelfs van jaar tot jaar meer geld uit Spanje vloeijen; want, naarmaate liet gemeener wierdt, deeden zy zelve de koopwaaren in prys verhoogen. Inderdaad, schoon sedert 1595 het eene jaar door het andere twaalf of vyftien millioenen waren ingevoerd, waren 'er in 1724 geen honderd millioenen over; en nog moest men, om dezelve te vinden, alle de rykdommen der kerke mede rekenenGa naar voetnoot(*). Zie daar dan den staat van Spanje in 't begin der zeventiende eeuw. Het volk was allerwege arm, om dat 'er geen koophandel of fabrieken waren, en de landbouw verwaarloosd wierd. Men liet egter dezelfde belastingen blyven, om dat men ze niet missen konde. Naarmaate het volk moeijelyker betaalen konde, wierdt alles met meer scherpheid ingevorderd. De elende groeide dan dagelyks aen; men zag ten platten lande eene geduurige vermeerdering van die ongelukkige boeren, die, zonder kleederen, zonder bed, aan alle de ruwheden van het weder bloot gesteld, nauwelyks een stuks broods konden vinden, om hun droevig leven te rekken. Zy, die nog eenige industrie hadden, en iets verdienen konden, droegen alleen de zwaarte der belastingen, daar een groot gedeelte hunner landsgenooten niets meer aan dragen konde, en kregen dus ongevoelig een tegenzin in een arbeid, waarvan men hun alle de voordeelen ontnam. Het bedelen wierde een beroep; men vondt het aangenaam ten koste van het Algemeen te leeven, en niets ten zynen laste te hebben, niets te moeten opbrengen. Eindelyk de Munniken bevorderden de luiheid door hunne soupen onder de bedelaars te verdeelen.’ | |
[pagina 76]
| |
Wyders tekent onze Schryver nog aan, dat de verdere maatregels van Philippus III eerder dienden om deeze onheilen nog te doen toe- dan afneemen; het welk hem ten slot doet zeggen. ‘Hoe verschillend dagten Philippus II en Philippus III, van Hendrik. IV! Zy scheenen volstrekt niet te willen, dat hunne boeren brood hadden. Die boeren hadden hen, als onwaardige Vorsten, met rede kunnen wegjaagen; maar hunne uiterste elende liet hen niet toe op zulk eene verhevene, of laat ik liever zeggen, Wysgeerige, wyze te denken. Zy onderwierpen zig aan die, moet ik zeggen, Monsters of Dwaazen? Doch de billykheid, de orde, welke de opperste Wysheid zelve in de opvolginge derdingen gelegd heeft, nam wraak over hunne verdrukking. Het zyn de algemeene Staaten van Spanje, in 1719 gehouden, die hier voor ons moeten spreeken; de Kahieren zyn gedrukt. Men ziet daarin, dat alle de inkomsten van de kroon verpand waren, dat de ploeg verroestte, dat de nyverheid sliep, dat des Konings huis alleenlyk wierdt onderhouden door middel van zes millioenen viermaal honderduizend Livres, welken men van de Geestlykheid ligtte, en dat 'er niet de geringste somme voor de onkosten van de bestiering overbleef.’ |
|