| |
Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaije Letteren. Uit verscheidene beroemde Schryveren, en inzonderheid volgens de schets van den beroemden Baron van Bielfeld saamengesteld. Met Plaaten. Eerste en tweede Stuk. Te Amsterdam, by A. Fokke, Simonsz. In groot octavo.
By het vervaardigen van dit Geschrift bedoelt de Schryver, der Jeugd, tot jaaren van onderscheid gekomen, en voor een gezet onderwys vatbaar, eene nutte en aan- | |
| |
genaame handleiding tot de algemeene Geleerdheid, aan te bieden; ten einde haar gelegenheid te geeven, om zig eene geregelde kennis van derzelver beloop eigen te maaken, op eene manier, die men, de vereischte oplettendheid gebruikende, ligtlyk in 't werk kan stellen. De Autheur heeft, in de schikking van dit zyn Werk, de Schets van den beroemden van Bielefeld gevolgd, en brengt des de Weetenschappen onder drie hoofdsoorten, (1.) zulken, wier zetel in den Geest gevonden wordt; (2) zodanigen, die het vernuft bezig houden; en eindelyk die, welken door het geheugen gekweekt worden. Tot de eerste behooren de Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskunde en Wysbegeerte; onder de tweede zyn de Schoone Kunsten, en onder de derde de Fraaie Letteren, betrokken. Om de behandeling van alle de daartoe behoorende onderwerpen te gevalliger te doen voorkomen, is dit Geschrift opgesteld, by manier van Zamenspraaken van eenige wel opgevoede Jongelingen, met een bedaagd en kundig Heer, ten wiens huize hy zig, eens ter week, als in een beslooten Collegie laaten vinden. Wyders heeft de Autheur het ook, niet zonder reden, raadzaam gevonden, om alle verdrietelykheid af te wenden, die uit agtervolgende Zamenspraaken over eene en dezelfde Weetenschap zoude kunnen ontstaan, de zamenspraaken zo in te rigten, dat ze regelmaatig nu over deezen dan over geenen tak der Geleerdheid handelen. Het gansche Werk naamlyk zal in zeven Stukjes bestaan, waarvan de twee laatsten alleen tot de Fraaie Letteren, die min gevoeglyk van elkanderen gescheiden konden worden, betrekkelyk zullen zyn. Maar de vyf eersten worden indiervoege ingerigt, dat elk Stukje iets van de Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskunde, Wysbegeerte en Schoone Kunsten bevatte: zynde deeze byzondere Zamenspraaken, met betrekking tot ieder der
opgemelde Weetenschappen, tevens zo geschikt, dat ze, op het voltrekken deezer vyf Stukjes, elk een op zigzelven staande geheel zullen uitmaaken. Naar deeze inrigting behelst het thans afgegeeven eerste Stuk, na eene voorbereidende Inleiding, Zamenspraaken ‘over den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, - de Regtsgeleerdheid in 't algemeen en de Wetgeevende Regtskunde, ----- de Geneeskunst in 't algemeen en de Heelkunde, ----- de Wysbegeerte in 't algemeen en de Redenkunst, - benevens de Schoone Kunsten in 't algemeen, met de spraakkunst en Redeneerkunde.’ ----- Het tweede Stuk verklaart voorts ‘de leerstellige, uit- | |
| |
legkundige en beschaavende Godgeleerdheid, - 't Gemeene en Roomsche Regt, ----- de Gezondheids kennis en Ziektekunde, ----- de algemeene Zedeleer en Zedekunst, - benevens de Welspreekendheid, Dicht- en Rymkunst.’ ----- Eene soortgelyke schikking staat ook in de drie volgende Stukjes in agt genomen te worden.
Ieder onderwerp, in deeze twee Stukken, welken wy thans onder handen hebben, overwoogen, wordt indiervoege behandeld, dat het een vry gunstig vooruitzigt op het verdere vervolg aanbiede. Het natuurlyke van onderrigtende Zamenspraaken is wel in agt genoomen; de zaaken worden op eene leerzaame wyze voorgedraagen, en het beloop van ieder overwoogen gedeelte wordt, ten aanzien van de voornaamste daartoe behoorende byzonderheden, in eene voldoende beknoptheid, ontvouwd. Men slaa tot eene proeve hiervan het oog op de Zamenspraak over de Wetgeevende Regtskunde. ----- Dezelve vangt aan met een gesprek over de noodzaake eener verscheidenheid der Wetten, naar de verschillende omstandigheden der Volkeren. Voorts komt in overweeging de uitgestrektheid der Wetgeevinge, die eene uitgebreide kennis en groote opmerkzaamheid vordert. Hieromtrent merkt de Heer Ernestus aan, dat de Wetgeevers ten dien opzigte ‘zig voor Wegwyzers en voorbeelden hebben te kiezen, de Wetten, welke de Godlyke Wysheid voor hun oog als een Tafereel heeft opengelegd, te weeten, indeszelfs wyze schikking van de geheele Natuur, en het kunstig samenstel des Heelals.’ By de nadere verklaaring hier van toont hy, dat een Wetgeever bovenal de Eenvoudigheid, de Klaarheid en de Spaarzaamheid, in 't opstellen zyner Wetten, behoort gade te slaan; waarop het gesprek indeezervoege voortgaat.
‘Leonard. Zyn de Wetten, die God zelve gegeeven heeft, den Wetgeever mede niet van veel dienst?
Ernestus. De verstandige Wetgeever moet zig zorgvuldig wagten van iets te gebieden het geen met de Goddelyke Wet strydt, dewyl deeze van de Hoogste Wysheid voortkomt, en dat al wat tegen dezelve aanloopt niet dan dwaasheid is, daar ook de onderdaanen, ten striktsten genomen, niet genoodzaakt zouden zyn om zulke geboden te gehoorzaamen, die met den wil van het Opperste Wezen niet overeenkwamen; edoch veel dienst kan de Wetgeever niet van dezelve hebben, om dat de meeste der Godlyke Wetten over Godsdienstpligten en voorwerpen, die het ge- | |
| |
weeten betreffen, handelen, welke buiten den kring van den Aardschen Rechter zyn.
Kornelis. Maar zoude het niet beter voor de Maatschappy zyn, dat men de zedelyke Wet ook door den steun des rechts handhaafde?
Ernestus. Wacht u, myn waarde jongeling, voor zulke denkbeelden. Ik heb inderdaad lieden gekend, die zo vooringenomen waren met het gezag der oppermagt, zielen zo laag en zo slaafs, die staande dorsten houden, dat de zedelyke daaden der menschen, hunne deugden en ondeugden, zeer wel aan de burgerlyke wet onderworpen konden worden. Maar zulke denkbeelden zyn onreedelyk. Hiermede zoude men den mensch het gering gedeelte vryheid ontrukken, dat de alleruitspoorigste willekeurige vryheersching hem nog gelaaten hadde; dus doende zou men hem de middelen ontneemen om deugdzaam te zyn, en 'er zou geen verdiensten meer liggen in niet ondeugend te weezen. Dit ware de deur voor de Dwinglandy openen, en den eerlyksten mensch aan oneindige moeilykheden onderwerpen. Hoe! zouden de Rechtbanken den burger kunnen straffen, om dat hy niet erkentelyk, niet mild, of niet edelmoedig geweest ware! wenden wy de oogen van zulke stellingen.
Petrus. Zo nogthans de Wetgever enkel naar den Regel der schepping zig vormen kan, dan is dit zyn voorbeeld vry algemeen en duister.
Ernestus. De orde in de Natuur is slegts een schets der orde die hy waar te neemen heeft over 't algemeen, maar in 't byzonder moet hy de Wet der Natuur, de Geschiedenissen en het Plaatselyk Recht bestudeeren.
Kornelis. Is de Wet der Natuur dan ook geene Goddelyke Wet, en dus mede buiten het bereik van den Wetgeever?
Ernestus. De Wet der Natuur is mede wel eene Goddelyke Wet, maar ze is door God zelven in het hart van elk mensch als geplant, en men moet dezelve allernoodzaaklykst de kracht eener Burgerlyke Wet byzetten, en de Wetgeever moet dezelve niet alleen als de eerste zyner Wetten aanzien, maar ook door het gezag van den Rechtbank haar ondersteunen, en met krachtige hand tegens de overtreders wapenen; want alle Regelen, die aan de Rechtbanken wegens haare oordeelen voorgeschreeven zyn, mag men in den grond als zo veele wetten aanmerken, en daarom moet het Natuur- en Gebruik-lyk Recht de kracht van
| |
| |
geschreeven wetten hebben. Het Recht der Natuur is zelfs boven den Wetgeever verheven, hy moet het allenthalven eerbiedigen, hy mag alle andere wetten en gebruiken veranderen of afschaffen, maar 't is hem niet geoorlofd aan het Natuurrecht de hand te slaan. Hy moet dit als den oorsprong en grondslag van alle de andere wetten beschouwen.
Karel. Waartoe dient de Geschiedkunde den Wetgeever, Vader?
Ernestus. De Geschiedkunde geeft de beste regelen voor den Wetgeever aan de hand; men vindt daarin niet alleen de gevallen, die gelegenheid tot sommige wetten gegeeven hebben, maar ook de uitwerkselen, die ze gedaan hebben. Dit zyn zo veele voorbeelden, om na te volgen of te vermyden; maar men moet de geschiedenissen met oordeel leezen, zonder zich op te houden met beschryvingen van veld- of zeeslagen, enz. en 'er met vlyt dat geene inzien, 't welk onder de handen van een bekwaam man tot wezenlyk nut des menschdoms kan dienen.
Leonard. Gy spraakt nog van het Plaatselyk Recht?
Ernestus. Het Plaatselyk Recht, zo algemeen als Burgerlyk, is eene onnitputtelyke bron voor de samenstelling der wetten, maar men moet hierin zeer omzichtig zyn, om dat, zo als wy reeds gezegt hebben, de Roomsche Wetten, enz. eene menigte van zaaken behelzen, die in elk ander Land overtollig en schadelyk konden zyn. Daarom zegt Montesquieu, met veel reden: dat de Wetten zo eigen aan 't volk, voor 't welke zy gemaakt zyn, moeten weezen, dat het een ongemeen geval is, als die van de eene Natie op de andere passen; en waarlyk de meeste wetten der oude volken, de Romeinsche inzonderheid, zyn weinig toepasselyk op de gelegenheid van het hedendaagsch Europa, en 't is een te groot mistrouwen op zig zelven, van zig onbekwaam te gelooven, tot het maaken van goede Wetten voor een Land dat men kent, zonder behulp der oude Wegwyzers; want het is in 't algemeen de menschelyke rede, die den geheelen Aardbodem bestiert en moet bestieren; de wetten zyn niet anders dan de toepassing van deeze Rede op byzondere voorvallen.
Petrus. Dan is 't ook mogelyk, dat dezelfde Wetgeever eene wet vernietigen, en weder eene andere en somtyds tegenstrydige maaken kan?
| |
| |
Ernestus. Zekerlyk, De voortsnellende tyd baart agtereenvolgende gebeurtenissen; deeze gebeurtenissen veranderen de gedaante der Waereld; en deeze verwisselingen verkeeren de gelegenheid en belangens der volken. Men moet zig daarom niet inbeelden, dat men eeuwige wetten maaken kan, wetten die bestendig zyn voor een volk, zo lang het bestaat: daarom moet de wetgeeving geduurig zyn, en het oppergezag moet de wetten, naar maate ze gebrekkig worden, afschaffen en weder nieuwe in derzelver plaats stellen, die naar de daadelyke behoeften des volks ingericht zyn.’
|
|