Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlgemeene vaderlandsche letter-oefeningen.De Bybel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende aanmerkingen verklaard, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Th. et Phil. Dr. Hoogl. in de H. Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Illustre Athenaeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam, enz. Agtste en Negende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. In gr. octavo.Deze twee Stukken bevatten ene ophelderende ontvouwing van de Boeken der Chronyken, mitsgaders die van Ezra, Nehemia en Esther. Hiermede loopt des de verklaring der Geschiedkundige Boeken des Ouden Testamentes ten einde; welke alleszins indiervoege uitgevoerd en voltrokken is, dat oplettende Bybeloefenaers 'er een nuttig gebruik van kunnen maken, en t' over reden hebben, om de achtervolging van dit Bybelwerk met verlangen te gemoete te zien. Tot een stael uit dit gedeelte verstrekke hier des Hoogleeraers aenmerkingen tegen de bedenking der Ongeloovigen over het gedrag van Ezra, in de Israëliten van hunne Heidensche wyven af te scheiden, volgens Ezra IX en X. ‘Het ongeloov, zegt hy, heeft het geweldig geladen, op deze handelwijs van Ezra Men schreeuwt, dat het met de billykheid, ja met alle beginselen van menschlijkheid, blijkbaar strijdig zij, van mannen te vorderen, dat zij zich van hunne wijven en kinderen zullen afscheiden, en dezelve wechzenden. ----- Laten wij de zaek eens wat meer van nabij beschouwen. I. Wat de heidensche wijven aengaet. Alle de Israëliten, die huwelijken met zoodanige wijven hadden aengegaen, moesten zich van dezelve afscheiden. Maer welk eene onbillijkheid was daerin gelegen? A. Een onwettig Huwelijk is indedaed geen Huwelijk, en van geen het minste verbindend gezach. Wanneer iemand, bij voorbeeld, een wijf neemt, het welk hem in den bloede te na bestaet, kan deze vereeniging geen Huwelijk genaemd worden, en is in het geheel van geen verbindend gezach, om dat zij ongeoorloovd is. | |
[pagina 50]
| |
Passen, wij nu deze aenmerking toe, op het geval, het welk thans voor handen is: dan zal het dadelijk blijken, dat de vereeniging van eenen Israëliet, met eene dochter uit de Heidenen, niet als een Huwelijk kunne beschouwd worden. - Het was den Joden volstrekt ongeoorloovd zich in het Huwelijk te begeven, met Heidensche wijven. Dit had de heer, door eene uitdrukkelijke Wet, allerduidelijkst verboden. Deut. 7. 1-3 Wanneer de heer uwe God u zal gebracht hebben in het land, daer gy na toegaet, om dat te erven, en hy de volken voor uw aengezicht zal hebben uitgeworpen, ----- die meerder en machtiger zijn dan gij - zoo zult gy dezelve ganschelijk verbannen, gij zult geen verbond met hun maken, noch hun genadig zijn: gij zult u ook met hun niet verzwageren, gy zult uwe dochters niet geven aen hunne zoonen- en hunne dochters niet nemen voor uwe zoonen. Door deze stellige en duidelijke Wet werden de gemelde Huwelijken verklaerd van geene waerde te zijn. Dit zal ons nog nader blijken, wanneer wij het oogmerk van deze Wet in aenmerking nemen. De heer wilde, langs dezen weg, zorg dragen, dat Israël eene bijzondere Natie uitmaekte, geheel afgescheiden van alle andere volken, en dat de Israëliten niet tot afgoderij zouden verleid worden. B. De Joden, die in dit geval schuldig stonden, hebben zich deze handelwijs van Ezra, zonder eenig tegenspreken, zonder de minste bedenking, eenparig laten welgevallen. Zij vonden 'er derhalven geenen schijn in van onbillijkheid. C. De scheiding dezer Huwelijken kan niet zoo zeer als eene straf beschouwd worden; dan wel als eene beteugeling van een kwaed, het welk eerlang stond algemeen te worden, en de nadeeligste gevolgen zou naer zich slepen. D. Voeg 'er bij, dat 'er, buiten allen twijffel, door openbaer gezach, gezorgd zij, dat de heidensche wijven van het noodige voorzien wierden. II. Wat de kinderen betreft, bij deze heidensche wijven verwekt. Ver weg de meesten van die Huwelijken waren onvruchtbaer geblevenGa naar voetnoot(*). ----- Er waren, evenwel, | |
[pagina 51]
| |
eenige kinderen, uit deze onwettige huwelijken, voortgesproten; en zou het niet onmenschelijk zijn, van eenen vader te vergen, dat hij zijne eigene kinderen verstooten moet? Maer, waer blijkt het uit, dat deze kinders, te gelijk met hunne afgodische moeders, verstooten zijn? Het is waer Sechanja had ook het wechzenden der kinderen voorgesteld: maer Ezra, in wiens handen deze gansche zaek gesteld werd, zal dit voorstel in zoo ver gematigd hebben. Althans het gansche bevel van Ezra betreft de vreemde wijven, zonder dat 'er van de kinderen een enkel woord gesproken worde. Het is zeer waerschijnlijk, dat de meeste van deze kinderen, zoo niet allen, besneden, en daerdoor der gemeenschap van de Joodsche Kerk zijn ingelijvd.’ |
|