De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Een schoolverhaal
| |
[pagina 137]
| |
van Jezus, wat vreselijk!” Ik zei: “Was haar geweer dan per ongeluk afgegaan? Had ze het verkeerd vastgehouden of zo?” En mijn vader zei dat het heel anders zat, dat zijn eigen geweer per ongeluk was afgegaan en dat het gruwelijk was de hand te hebben gehad in de dood van je vrouw. Nou ja, de leugen droop zowat van zijn gezicht, dus ik dacht bij mezelf: “Een ongeluk, te drommel! Moord zul je bedoelen.” Of iets in die trant. Je begrijpt wel dat je door zo'n ontdekking emotioneel nogal van slag raakt en niet altijd meer precies weet wat er door je hoofd is gegaan. Maar waarom was ik er zo zeker van? Dat zal ik jullie vertellen, jongens: omdat de vader binnen een halfjaar alweer was getrouwd met de zus van de dode moeder. Mijn stiefmoeder tot op de dag van vandaag. En ik zal je nog meer vertellen: ik ben van plan dat stel naar de andere wereld te helpen met een paar ferme houwen van een slagersmes. Want op de keper beschouwd ben ik toch gewoon een soort kleine Hamlet? Dan is het toch logisch dat ik 's nachts lig te dromen over het slijpen van mijn mes?’ Markham had een lang, tamelijk serieus gezicht, diepliggende, helderblauwe ogen en sluik blond haar, geelbruin als aardewerk. Iedereen mocht hem graag, maar niemand kende hem goed. Zijn verhalen over zijn familie en de dreigende taal die hij daarbij uitte, werden niet helemaal serieus genomen. Als Markham zo praatte leek het alsof hij zichzelf niet was. Hij was een veel te rustige, sympathieke en aantrekkelijke jongen om zich met zoiets in te laten. Er klopte iets niet. Dat zat hem niet zozeer in wát hij zei - want dat begrepen we heel goed, of we het nu geloofden of niet - maar in het feit dat hij het zei. Zo lijkt het achteraf tenminste, voor mij en de anderen met wie ik er later over heb gepraat. Destijds waren we niet bezig met het analyseren van onze gevoelens, we waren nog maar vijftien toen de affaire Markham speelde. ‘Ik heb wat brood uit de eetzaal,’ zei Williams. ‘Laten we het gaan roosteren in het ketelhok.’ Van onder zijn jas haalde hij vier sneden brood die er vrij hard uitzagen, en een paar stukken rechtgebogen ijzerdraad. Zijn roodomrande oogjes zochten mijn gezicht af alsof ze daar iets kleins waren kwijtgeraakt. Hij gaf me een stuk ijzerdraad en ik nam het aan, al zag ik meteen dat we er absoluut niets aan hadden. Om het brood te roosteren moest je de bovenkant van de ketel openen en de boterham diep in het ijzeren gevaarte steken, tot vlak boven de gloeiende kolen. Het vereiste enige handigheid, en een simpel stuk ijzerdraad in plaats van een uitschuifbare roostervork stond garant voor een ramp. | |
[pagina 138]
| |
Het was halverwege de middag en omdat ik een verkoudheid had opgelopen, hoefde ik niet te sporten. Williams was een astmalijder en daarom zelden op het sportveld te vinden. Hij had een hekel aan elke vorm van lichamelijke inspanning en gebruikte zijn handicap als excuus om hele middagen in zijn eentje in de lokalen rond te hangen of al rokend een boek te lezen op de wc. Hij werd algemeen geminacht om zijn luiheid, zijn afstotelijke uiterlijk en zijn doorgedreven achterbaksheid. Ik zei dat ik wel meeging op zijn expeditie naar het ketelhok. ‘Ik heb een beetje jam geratst,’ zei hij, ‘en een paar klontjes boter.’ We liepen er zwijgend heen en Williams wierp af en toe een steelse blik achterom, zoals hij gewoon was. In het ketelhok legde hij het brood op de zitting van de stoel van de stoker en diepte de jam en de boter op uit zijn zakken. Die had hij apart verpakt in een vel papier uit een schoolschrift. Het was frambozenjam, en van de vlekken die dat maakte op het gelinieerde papier waren de lijnen doorgelopen. Niet gerust over het effect daarvan zei ik snel dat ik alleen boter hoefde. De toast was zwaar aangebrand en smaakte naar rook. Williams schrokte de zijne op en veegde zijn handen af aan zijn broekzakken. Ik knabbelde aan de mijne en smeet hem uiteindelijk in een hoek. Dat kwam me op boze woorden van Williams te staan, die hem opraapte, afveegde en er de resterende jam op smeerde. Hij at hem luidruchtig kauwend op en legde uit dat zijn extreme eetlust te wijten was aan de aanwezigheid van wormen in zijn lichaam. Er klonken voetstappen op de treden bij de buitendeur en even later verscheen een scherp afgetekend silhouet in de deuropening. We konden niet meteen zien wie het was en Williams zei op luide toon tegen mij: ‘Dit is de moeite meer dan waard geweest. Wat wij hier hebben opgestoken over de verwarming van de school zal ons nog goed van pas komen. Een goede zaak om je vrije tijd op deze manier nuttig te besteden.’ De gestalte kwam naar ons toe en Williams hinnikte van het lachen toen hij zag dat het de rector niet was. ‘Het is Markham maar,’ zei hij. ‘Verdomd als ik niet dacht dat het op zijn minst Bodger was.’ ‘Ik kom roken,’ liet Markham weten, en hij offreerde ons een dun sigaartje. ‘Als ik volwassen ben en klaar voor het leven,’ zei Williams, ‘ben ik van plan carrière te maken in de advocatuur. Ook zal ik alleen de | |
[pagina 139]
| |
duurste sigaren roken. Met zo'n goede baan kan een mens zich dat veroorloven.’ Markham en ik waren bezig de brand in onze sigaar te jagen en hoorden zijn mededeling zwijgend aan. ‘Het zou kunnen,’ ging Williams verder, ‘dat ik mezelf mettertijd ook bekwaam in het rollen van de tabaksbladeren. De dij van een vrouw, zo begrijp ik, is de ideale ondergrond voor dat karwei. ‘Williams wordt een puike advocaat,’ zei Markham. ‘Hij zal er zeker pico bello uitzien onder zijn pruik,’ zei ik. ‘En wat,’ vroeg Williams, ‘ben jij van plan met je leven aan te vangen, Markham?’ ‘Och, mijn dagen zijn geteld. Het duurt niet lang meer voordat ik word opgehangen omdat ik mijn vader heb afgemaakt.’ ‘Kun je daar niet even mee wachten, zodat ik je kan verdedigen?’ ‘Zoiets valt toch niet te verdedigen? Ik ben bij voorbaat schuldig. Ik ga liever niet dood als het niet hoeft, maar ik wil me niet aan de gevolgen van mijn misdaad onttrekken.’ Williams trok hard aan zijn sigaar, die hij tussen zijn tanden klemde, en zei: ‘Markham is gestoord, hè?’ ‘Het is verdomme toch niet meer dan normaal dat ik op wraak zin? Het gaat toch om mijn bloedeigen moeder? Zou jij het anders doen, waarde Williams? Zeg op, zou jij het anders doen?’ ‘Ik zou niet met de strop om mijn hals gaan rondlopen voordat het nodig is, Markham. Ik zou er mijn bek over houden.’ ‘Miezerig, Williams, miezerig.’ ‘Maar wel verstandig.’ Hij schopte een kooltje over de vloer en volgde het met zijn ogen. ‘Maar Markham gaat het nooit doen. Markham heeft alleen veel praatjes.’ ‘Dit is een goeie sigaar,’ zei Markham. ‘Dat we er nog maar veel mogen roken.’ ‘Ja,’ zei Williams welwillend. ‘Lekker rokertje.’ We rookten zwijgend verder. Achteraf is het die middag in het ketelhok waarschijnlijk allemaal begonnen. Als ik Williams niet was tegengekomen die brood ging roosteren, en als Markham later niet zijn sigaren met ons had gedeeld, had alles heel anders kunnen lopen. Dan was ik misschien nooit bevriend geraakt met Markham; dan was Williams misschien nooit van een sluwe onbenul veranderd in een figuur met | |
[pagina 140]
| |
een mysterieuze macht; en dan had Markham de kuil die hij voor zichzelf had gegraven wellicht nog kunnen ontwijken.
De vriendschap met Markham had iets vreemds, omdat hij zo zwijgzaam was, zo weinig mededeelzaam over alles behalve de dood van zijn moeder. Toch was hij eerder opgewekt dan somber van karakter; een denker, geen piekeraar. We maakten wandelingen in de heuvels achter de school, waarbij we vaak maar een paar woorden wisselden. Toch raakten we steeds beter bevriend. Ik kwam te weten dat Markhams vader en stiefmoeder nu in Kenia woonden. Markham bezocht ze maar één keer per jaar, in de zomervakantie. Met Pasen en Kerst ging hij naar een grootmoeder aan de zuidkust. Wat ook vreemd was aan die nieuwe band tussen Markham en mij was het gedrag van Williams. Die hing een beetje om ons heen. Vaak wandelde hij ongevraagd mee. Of hij kwam bij ons staan en fluisterde: ‘Markham doet het toch niet. Markham is gewoon gestoord, hè?’ Markham zei meestal niets terug. Hij keek Williams alleen maar bevreemd aan en glimlachte. Als Williams mee liep, vroeg hij Markham altijd om te vertellen over het ongeluk in Florence, en daar kon Markham natuurlijk geen genoeg van krijgen. Hij leek zich niet aan Williams te ergeren. Ik denk dat hij toegeeflijker was voor types als Williams dan de rest van ons. Hij was in ieder geval veel toegeeflijker dan ik. Ik kreeg eerlijk gezegd de zenuwen van Williams. Op een dag trof ik hem alleen en ik vroeg botweg waar hij op uit was. Hij snoof en vroeg wat ik bedoelde. ‘Waarom loop je steeds achter Markham en mij aan?’ vroeg ik. ‘Waarom laat je Markham niet met rust?’ Williams lachte. ‘Markham is een interessant geval.’ ‘Waar ben je op uit, Williams?’ Maar dat wou hij niet zeggen. Hij zei: ‘Ik ben een onfris sujet.’ Hij lachte weer en liep weg. Williams trok zich van dit gesprek niets aan. Hij bleef achter ons aan lopen en kletsen over zijn toekomst in de advocatuur, of hij vertelde ons uitvoerig wat het resultaat was van een uurtje gesprekken afluisteren. Als we alleen waren, kwam Markham niet meer met zijn bekende verhaal of met toespelingen op die kant van zijn leven. Ik begon in te zien dat hij weliswaar echt een hartgrondige hekel had aan zijn vader, maar dat hij het verhaal eigenlijk alleen nog voor de grap vertelde. Ik | |
[pagina 141]
| |
was de eerste goede vriend die Markham had en hij was totaal niet gewend aan de uitwisselingen die zo'n vriendschap met zich bracht. Maar heel geleidelijk kwamen er onderwerpen bij waarover we gesprekken voerden. Intussen bleef Williams om ons heen hangen en leek met intense toewijding te proberen Markham en zijn verhaal steeds nauwer met elkaar te verknopen. We moeten een merkwaardig trio hebben gevormd.
In het begin van het nieuwe schooljaar werden we door rector Bodger uitgebreid toegesproken over allerlei zaken. Hij kondigde aan wie de nieuwe prefecten waren en deelde ons nog wat nieuwe regels mee. Toen hij dat deel van zijn oratie had afgesloten, liet hij een passende stilte vallen en vervolgde toen: ‘Voor ieder van ons geldt, jongens, dat er momenten in ons leven komen die het uiterste van onze moed vergen. Momenten waarop we tegenspoed het hoofd moeten bieden met een standvastigheid die we wellicht nooit eerder hoefden te tonen. Zo'n vreselijk moment is voor een van ons aangebroken. Ik wil jullie vragen hem je medeleven en begrip te tonen. Ik wil jullie vragen hem dit semester bij te staan en het hem zo makkelijk te maken als je kunt. Niet alleen voor hem, maar ook voor ons is dit een beproeving: het is onze humaniteit, ons christelijk medeleven dat op de proef wordt gesteld. Het is met groot verdriet, jongens, dat ik jullie moet mededelen dat de vader en stiefmoeder van Ian Markham plotseling op brute wijze om het leven zijn gekomen.’
Markham was nog niet terug. In de twee weken voor zijn komst tierden de speculaties en geruchten welig. Bodger en zijn handlangers leken geen weet te hebben van de dreigementen die hij altijd had geuit. Alleen wij, hun leerlingen, trokken de juistheid van de ons voorgespiegelde gang van zaken in twijfel: dat een in razernij ontstoken Mau Mau-bandiet met een groot mes tekeer was gegaan op de boerderij van de Markhams in Kenia. Was dat niet een beetje al te toevallig? Was het niet waarschijnlijker dat Markham eindelijk de daad bij het woord had gevoegd? ‘Markham is gestoord, hè?’ zei Williams tegen mij. Toen Markham eindelijk terugkeerde, was hij veranderd. Hij lachte niet meer. Op de slaapzaal lag iedereen vol verwachting te hopen op een nieuw en bloederig verhaal, maar in Markhams bed bleef het stil. | |
[pagina 142]
| |
Hij sprak niet meer over zijn moeder. En als iemand medeleven betoonde met zijn jongste verlies, leek hij niet te begrijpen waar het over ging. Hij verdween naar de achtergrond en niemand schonk hem nog enige aandacht. Mijn gezelschap meed hij nadrukkelijk, waarmee een eind kwam aan onze korte vriendschap. Daarentegen werden Williams en hij onafscheidelijk.
Ik weet nog dat het een bijzonder mooie herfst was. Roodbruine dode bladeren glansden heel de dag in het zachte zonlicht. Op warme middagen wandelde ik in mijn eentje over de met brem begroeide heuvels. Ik maakte niet gemakkelijk vrienden en miste Markhams gezelschap. Na verloop van enkele weken werd algemeen geaccepteerd dat Markhams ouders waren vermoord door de Mau Mau. Je zou kunnen denken dat na Markhams eerdere verhalen en aangekondigde plannen een soort vrees was ontstaan; een zekere schroom om met zo iemand het dagelijks leven te delen. Daar was geen sprake van. Markham leek zelf bijna dood. Hij was zeker niet iemand om bang voor te zijn. Hoe meer je hem zag, hoe onwaarschijnlijker het werd dat hij iets te maken had met de gebeurtenissen in Kenia, al was hij toen in het huis aanwezig geweest en had hij ongedeerd kunnen ontkomen. Ik dacht de enige te zijn die besefte hoe duister Markhams relatie met Williams was. Williams had weinig goeds in de zin, dat wist ik wel zeker. Hij liep constant tegen Markham te fluisteren, met die sluwe grijns en die kraaloogjes die Markham priemend aankeken. Het beviel me niks, maar ik wist niet wat ik eraan kon doen. Op een middag liep ik het dorp in met een jongen die Block heette. We gingen naar een lunchroom voor thee met gebak en, als de kust veilig leek, een stiekeme sigaret. ‘Dit is een ordinaire tent,’ zei Block toen we gingen zitten. ‘Ik heb geen idee waarom we hierheen gegaan zijn.’ ‘Er is verder niks.’ ‘Gelukkig is het ook te walgelijk voor Bodger of iemand van zijn boevenbende. Kijk, daar hebben we die enge Williams. Met Markham.’ Ze zaten aan een tafel in een nis. Williams, die zoals gebruikelijk aan het woord was, zat aan de puistjes in zijn gezicht te frunniken. Terwijl ik toekeek, pakte hij een felgekleurd gebakje van de schaal tussen hen in. Het zag er onappetijtelijk uit, nauwelijks eetbaar zelfs. Hij beet er een stukje af en legde het terug op de schaal. | |
[pagina 143]
| |
‘Wat ziet Markham toch in hem?’ vroeg Block. Ik schudde mijn hoofd. Block was een simpele ziel, maar zijn volgende opmerking getuigde van een diep inzicht dat ik nooit eerder bij hem had bemerkt. Hij hield zijn hoofd schuin en zei: ‘Williams haat Markham. Dat druipt er vanaf. En volgens mij is Markham doodsbang voor hem. Jij hebt Markham toch goed gekend? Weet jij waarom?’ Weer schudde ik mijn hoofd. Maar het leed geen twijfel dat Block volkomen gelijk had. De kern van de relatie was de haat die Williams koesterde. Het was alsof Markham op een of andere manier niet zonder haat kon. Alsof hij, nu hij geen vader meer had om een hekel aan te hebben, teerde op deze ongemotiveerde haat tegen hemzelf. Het leek allemaal nogal geschift, maar ik voelde dat het toch zoiets moest zijn. ‘Ik vind dat ik er iets aan moet doen,’ zei ik. ‘Williams is een vreselijk onbetrouwbare kerel. Joost mag weten wat hij van plan is.’ Wist Williams iets wat wij niet wisten? Iets over de dubbele moord in Kenia? ‘Wat kun je doen?’ zei Block, en hij stak een meegebrachte peuk aan. ‘Misschien zou ik eens met Pinshow moeten gaan praten.’ Block lachte. Pinshow was een dikke, oudere leraar die zich graag ontfermde over leerlingen met persoonlijke problemen. Hij was ook een beetje een intellectueel. Je hoefde meneer Pinshow maar te vertellen dat je schrijver of acteur wilde worden en je was verzekerd van een eindeloze reeks koppen zwarte koffie op de kamer van meneer Pinshow. ‘Ik denk weleens dat we Pinshow onderschatten,’ zei ik. ‘Hij heeft de beste bedoelingen. En goede ideeën komen vaak uit onverwachte hoek. Misschien weet de goede man raad.’ ‘Misschien. Jij kent Markham beter dan ik. Ik bedoel, jij weet waarschijnlijk beter hoe het zit. Van Markham gaat niet zoveel meer uit, hè?’ Ik keek naar Markhams droevige, verweesde gezicht aan de andere kant van de lunchroom. ‘Nee, ik ben bang van niet.’ Block begon ineens te lachen. ‘Heb je die van Butler over het zieke kanariepietje al gehoord?’ Ik zei dat ik dacht van niet, en hij boog naar voren en vertelde hem. Terwijl ik naar die smerige mop over een mismaakte vogel zat te luisteren, besloot ik zo snel mogelijk met Pinshow te gaan praten. | |
[pagina 144]
| |
De schemering viel en meneer Pinshow bleef maar praten. Ik probeerde in het duister ongemerkt nog wat koekjes te pakken. Hij duwde de koektrommel mijn kant op, zich niet bewust - dat hoopte ik althans - van mijn snode plannen. ‘Aan het slijmerige slik van woorden,’ zei meneer Pinshow, ‘aan de sneeuw en hagel van verbale onzorgvuldigheid, onduidelijke gevoelens en gedachten... ontspringt de welgevormde zin en de schoonheid van de bezwering.’ Dat zei meneer Pinshow vaak. Ik denk dat het zijn favoriete citaat was. Ik dronk mijn koffie op en mijn mond vulde zich met bitter bezinksel. Ik zei: ‘Er is een land van de levenden en een land van de doden en de brug is liefde.’ ‘Ah, Thornton Wilder.’ Meneer Pinshow haalde een grote gekleurde zakdoek uit zijn broekzak en snoot zijn neus. ‘Het enige dat zal blijven bestaan,’ vervolgde ik, ‘het enige dat betekenis heeft.’ Meneer Pinshow stopte zijn zakdoek weer in zijn zak. Hij streek een lucifer langs de zijkant van het doosje en hield het vlammetje bij zijn pijp. ‘Liefde,’ zei hij puffend, ‘of liefde? De ene soort of de andere?’ ‘Andere soort, meneer?’ ‘Jij twijfelt aan dat onderscheid? Mooi. Mooi.’ Ik zei: ‘Ik wilde u iets zeggen, meneer.’ ‘Natuurlijk. Brand maar los.’ ‘Onder ons gezegd, meneer, ik denk dat Williams een slechte invloed heeft op Markham.’ ‘Zo.’ ‘Ik denk dat Markham erg overstuur is door de dood van zijn ouders, meneer. En Williams is wel de laatste...’ ‘Vertel eens, in welk opzicht heeft hij een slechte invloed? Spreek vrijuit, vriend. Allereerst moeten we de feiten vaststellen.’ Toen wist ik dat het niets zou uithalen. Het was dom geweest om naar Pinshow te stappen. De feiten waar mijn vrees op berustte kon ik hem niet voorleggen. Ik zweeg en hoopte dat hij niet zou aandringen. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Misschien maak ik van een mug een olifant, meneer.’ Maar dat vond meneer Pinshow helemaal niet. ‘Dit is een ernstige zaak,’ zei hij. ‘Hoewel het zeer ongebruikelijk is, ben ik blij dat je bij mij hebt aangeklopt.’ | |
[pagina 145]
| |
Ik had de man duidelijk een totaal verkeerde indruk gegeven. Ik probeerde het nog recht te zetten, maar meneer Pinshow wuifde het weg. ‘Je hoeft je niet nader te verklaren, vriend. Laat het maar aan mij over. Je kunt ervan op aan dat ik een discreet woordje zal laten vallen op de juiste plek.’ ‘Ik hoop dat ik geen verkeerde indruk heb gewekt, meneer.’ ‘Welnee, welnee.’ ‘Het is niks ernstigs, meneer. Maar Markham is een tijdje een goede vriend van mij geweest en ik weet zeker dat hij nu... Meneer Pinshow hief zijn hand. Hij glimlachte. ‘Je bent een goeie jongen. Wanhoop niet. Het komt allemaal goed.’ Goeie god, dacht ik, wat heb ik aangericht?
‘Bemoei je verdomme met je eigen zaken,’ mompelde Williams. ‘Als je nog eens dat soort praatjes ophangt bij Pinshow klaag ik je aan wegens smaad. Je weet toch hoe vervelend die man is?’ ‘Loop naar de hel, Williams.’ En Williams, die ik daar nog weleens zag terechtkomen, sjokte kwaad weg. Hierna besloot ik Markham en Williams uit mijn hoofd te zetten. Het ging me per slot van rekening niets aan en bovendien leek ik weinig keuze te hebben. Ik probeerde me meer te concentreren op mijn schoolwerk, en toen ik die merkwaardige vriendschap eigenlijk al zo'n beetje was vergeten, werd ik op een dag bij de rector ontboden. Hij stond bij het raam van zijn kamer, een angstaanjagende, ziekelijk bleke en boomlange gestalte. Toen ik de kamer betrad, bleef hij met zijn rug naar me toe staan, en tijdens het hele gesprek draaide hij zich niet om. ‘Jij gaat me vertellen wat je weet over Markham en die jongen Williams,’ zei hij. ‘Geen leugens, jongen. Ik weet wanneer je liegt. Leugens pik ik er meteen uit. En ook niks aandikken. Je gaat me eerlijk en eenvoudig vertellen wat er precies aan de hand is. Doe je plicht, jongen, zodat je deze kamer kunt verlaten met een schoon geweten.’ Ik was niet van plan om te liegen. Driekwart van het verhaal verzwijgen was niet liegen. Ik zei: ‘De waarheid, meneer, is... Ik stokte, wist niet hoe ik verder moest. De rector zei: ‘Vooruit jongen, schiet een beetje op. De hele waarheid.’ ‘Ik kan u niets vertellen, meneer.’ ‘Niets?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Nee, meneer. Ik weet niets over Markham en Williams.’ ‘Het zijn leerlingen van deze school. Ik neem aan dat je dat wel weet? Jij bent met ze omgegaan. Je hebt met meneer Pinshow over deze jongens gesproken. Als hun vriendschap onbetamelijk is, wil ik dat graag weten. Met zwijgen kom je niet ver.’ ‘Er is niets onbetamelijks aan hun vriendschap, meneer. Ik ben er alleen tegen meneer Pinshow over begonnen omdat Williams mij op dit moment geen geschikte vriend voor Markham lijkt.’ ‘Jij matigt je nogal wat aan met zo'n oordeel, jongen.’ ‘Ja, meneer.’ ‘Waarom heb je het dan toch gedaan?’ ‘Ik ben op Markham gesteld, meneer.’ ‘Waarom heb je hem het leven dan niet gemakkelijker gemaakt door hem persoonlijk voor die slechte invloed te waarschuwen?’ ‘Markham stelde niet langer prijs op mijn gezelschap, meneer.’ ‘Had je hem op een of andere wijze kwaad gedaan?’ ‘Nee, meneer. Niet dat ik weet, tenminste.’ ‘Ja of nee, jongen? Niet van die laffe uitvluchten.’ ‘Nee, meneer. Ik heb hem geen kwaad gedaan.’ ‘Waarom stelde hij dan niet langer prijs op de omgang met jou?’ ‘Ik ben bang dat ik dat niet weet.’ ‘Je weet het niet. Het is niet nodig daarbij ook nog bang te zijn.’ ‘Nee, meneer.’ ‘Je begrijpt toch wel, jongen, dat je mij in een onmogelijke positie hebt gebracht met je hoogst onverantwoordelijke gedrag? Ik ben de bron van alle gezag op deze school. Je hebt me ongerust gemaakt. Je dwingt me maatregelen te nemen waar ik geen goede grond voor zie. Maar gezien de minieme kans dat er een kern van waarheid zit in jouw bedekte beschuldigingen, moet ik doen wat ik liever niet zou doen. Heb jij je ooit voorgesteld hoe het is om in de schoenen van een rector te staan?’ ‘Nee, meneer.’ ‘Nee, meneer. Dat dacht ik al. Die schoenen knellen, jongen. Hou dat in gedachten.’ ‘Ja, meneer.’ ‘Loop naar mijn bureau, jongen, en druk op de bel die je daar ziet. We gaan deze affaire hoe dan ook oplossen.’ | |
[pagina 147]
| |
Markham en Williams werden erbij geroepen. Toen ze binnenkwamen, draaide de rector zich om en keek ons aan. Hij zei tegen hen: ‘Jullie vriendschap staat ter discussie. Jullie aanklager staat naast jullie. Lieg niet, jongens. Ik weet wanneer je liegt. Hebben jullie reden om je te schamen?’ Williams, die strak naar de poten van het bureau keek, schudde zijn hoofd. Markham antwoordde dat hij geen reden had om zich te schamen. ‘Waar is jullie vriendschap dan op gebaseerd? Delen jullie bepaalde interesses? Waar praten jullie samen over?’ ‘Over zoveel dingen, meneer,’ zei Williams. ‘Politiek en staatszaken. Onze ambities, meneer. En onze vorderingen op school.’ ‘We praten maar over één ding, meneer,’ zei Markham. ‘Over de dood van mijn vader en stiefmoeder.’ ‘En toch claim jij, jongen,’ zei de rector tegen Williams, ‘een breder scala aan gespreksonderwerpen. Er hangt hier een walm van leugens. Welke jongen moeten wij geloven?’ ‘Markham is ziek, meneer. Hij is zichzelf niet. Ik help hem zoveel mogelijk. Hij herinnert zich de volle reikwijdte van onze gesprekken niet.’ ‘We praten maar over één ding,’ herhaalde Markham. ‘Waarom beperk jij je tot dat ene gespreksonderwerp, jongen?’ ‘Omdat ik mijn vader heb vermoord, meneer. En mijn stiefmoeder ook.’ ‘Markham is ziek, meneer. Hij...’ ‘Jullie tweeën verlaten de kamer. Markham, jij blijft.’ Williams en ik zeiden allebei geen woord toen we de kamer uit liepen. Maar vlak voordat we uit elkaar gingen, zei ik: ‘Je weet dat hij het niet gedaan heeft. Je weet dat het niet waar is.’ Williams keek me niet aan. Hij zei: ‘Inderdaad. Waarom heb je dat niet tegen Bodger gezegd?’ ‘Jij hebt hem doen geloven dat hij het wel gedaan heeft, Williams.’ ‘Markham heeft alleen praatjes. Markham is gestoord, hè?’ ‘Je bent een vuile smeerlap, Williams.’ ‘Inderdaad. Ik ben een onfris sujet.’ Hij liep weg en ik bleef staan, starend naar de gesloten deur van de rectorskamer. Daarboven gloeide het rode lampje ten teken dat de rector onder geen beding mocht worden gestoord. In de kamer waren de | |
[pagina 148]
| |
gordijnen inmiddels dichtgetrokken, vermoedde ik, want dat placht hij bij ernstige aangelegenheden te doen. Ik had ineens de absurde gedachte om die verduisterde kamer weer in te gaan en het woord te vragen, omdat ik nu vrijuit kon spreken. Ik meende even dat ik deze kwestie helderder, beter kon uitleggen dan Markham zelf. Ik had het gevoel dat ik alles begreep: de ontzetting die Markham had bevangen toen zijn vader vertelde over het ongeluk in Florence, het spelletje dat hij daarvan had gemaakt, en de latere angsten waarop Williams geniepig had ingespeeld. Maar terwijl ik daarover stond te twijfelen hoorde ik de dringende dreun van de schoolbel, en uit een soort automatisme gaf ik daaraan gehoor. Diezelfde avond werd Markham weggebracht. Hij werd nog even gesignaleerd in de gang bij de kamer van de rector, met zijn overjas aan, zonder dat er iets bijzonders aan hem te zien viel. ‘Ze hebben hem naar Derbyshire gestuurd,’ zei meneer Pinshow toen ik later meer te weten probeerde te komen. ‘Arme jongen. En zo gezond van lijf en leden.’ Meer wilde hij niet zeggen, maar ik wist waar hij aan dacht. En ik heb sindsdien vaak moeten denken aan hoe Markham, zo gezond van lijf en leden, is opgegroeid en ouder geworden in de instelling die ze in Derbyshire voor hem hadden uitgezocht. Ik heb ook wel eens aan Williams moeten denken, hoe ook hij ouder is geworden, zij het in andere omstandigheden; hoe hij misschien is getrouwd en kinderen heeft gekregen, en uiteindelijk de man is geworden die hij had beweerd ooit te zullen worden. |
|