De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 124]
| |
De vloed is stipt
| |
[pagina 125]
| |
haar op de trap, hoorde hoe ze de deur opende, aarzelend van achteren dichterbij kwam, en nu keerde hij zich om en keek haar aan. ‘Tom,’ zei ze, ‘oh, Tom,’ en ze probeerde erbij te glimlachen en liep met opgeheven armen naar hem toe. ‘Waarom ben je niet met hem meegegaan?’ vroeg hij. Ze liet haar armen zakken en zweeg; en hij vroeg weer: ‘Waarom ben je niet met je man meegegaan naar Hallig? Je wilde een keer met hem mee naar de overkant. Je had het me beloofd.’ ‘Ik kon het niet,’ zei ze. ‘Ik heb het geprobeerd, maar ik kon het niet.’ Hij keek naar de stip in de eenzaamheid van het wad, zijn handen tegen het vensterkruis, zijn knie tegen de muur gedrukt, en hij voelde de wind langs het raam trekken en wachtte. Hij merkte hoe de vrouw achter hem in de oude rieten stoel ging zitten, het kraakte zachtjes, schoof en kraakte, toen was ze stil, zelfs haar adem was te horen. Plotseling draaide hij zich om, bleef bij het raam staan en keek naar haar; staarde naar het bruine haar dat door de wind in de war was geraakt, naar het vermoeide gezicht en de lippen die vol kalme verachting naar beneden getrokken waren, en hij keek naar haar nek en langs de armen naar beneden tot aan haar kleine zwarte handtas die ze tegen een poot van de oude rieten stoel had gezet. ‘Waarom ben je niet met hem meegegaan?’ vroeg hij. ‘Het is te laat,’ zei ze. ‘Ik kan niet meer met hem samenzijn. Ik kan niet alleen zijn met hem.’ ‘Maar je bent met hem mee hiernaartoe gekomen,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik ben met hem naar het eiland gekomen omdat hij dacht dat we hier alles konden vergeten. Maar hier vergeet je het nog minder dan thuis. Hier is het nog erger.’ ‘Heb je hem verteld waar je heen gaat als hij weg is?’ ‘Dat hoef ik hem niet te zeggen, Tom. Hij mag tevreden zijn dat ik überhaupt meegekomen ben. Kwel me niet.’ ‘Ik wil je niet kwellen,’ zei hij, ‘maar het zou goed geweest zijn als je vandaag met hem mee was gegaan. Ik heb hem nagekeken toen hij wegging, ik stond de hele tijd achter het raam en keek naar hem buiten op het wad. Ik denk dat ik medelijden met hem had.’ ‘Ik weet dat je medelijden met hem hebt,’ zei ze, ‘daarom moest ik je ook beloven vandaag met hem mee te gaan. Ik wilde het doen omwille van jou; maar ik kon het niet. Ik zal het nooit kunnen, Tom. - Geef me een sigaret.’ | |
[pagina 126]
| |
De man stak een sigaret aan en gaf die haar, en na de eerste trek glimlachte ze en haalde haar hand door het bruine, verwarde haar. ‘Hoe zie ik eruit, Tom?’ vroeg ze. ‘Zie ik er erg verwilderd uit?’ ‘Ik heb medelijden met hem,’ zei de man. Ze keek met een vermoeid gezicht op, het gezicht waarop weer de uitdrukking van een zeer oude en kalme verachting verscheen, en zei toen: ‘Hou daarmee op, Tom. Hou op hem zielig te vinden. Je weet niet wat er is gebeurd. Jij kunt het niet beoordelen.’ ‘Sorry,’ zei de man. ‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ en hij ging naar haar toe en nam de sigaret uit haar hand. Hij drukte die onder de vensterbank uit, wreef het restant van het gloeiende eind eraf, veegde de kruimels weg en wierp de halve sigaret op de commode. De onderste helft van de vensterbank was bezaaid met vuile vlekken van uitgedrukte sigaretten. Ik moet ze eens wegpoetsen, dacht hij; als ze weg is, zal ik de vlekken wegpoetsen, en nu ging hij achter de oude rieten stoel staan, pakte de rugleuning met beide handen vast en trok hem ver naar achteren. ‘Tom,’ zei ze, ‘oh, Tom, niet verder, alsjeblieft, niet verder, anders val ik, Tom, dat kan je niet houden.’ En er stond een gelukkige angst op haar gezicht en een verwachtingsvolle afweer... ‘Laten we hier weggaan, Tom,’ zei ze daarna, ‘ergens heen. Blijf bij me.’ ‘Ik moet even naar buiten kijken,’ zei hij, ‘een ogenblik.’ Hij ging naar het raam en keek uit over de eenzaamheid en somberheid van het wad; hij zocht de bewegende stip in de verlatenheid daarbuiten, tussen de ver weg blinkende prielen, maar hij kon hem niet meer ontdekken. ‘We hebben tijd tot het vloed wordt,’ zei hij, ‘Waarom zeg je dat niet? Je bent altijd alleen naar mij toe gekomen als hij zijn tocht over het wad naar Hallig maakte. Zeg toch dat we tijd hebben tot het vloed wordt. Zeg het toch.’ ‘Ik weet niet wat er met je aan de hand is, Tom,’ zei ze, ‘waarom je zo geprikkeld bent. Dat was je de laatste tien dagen met. De laatste tien dagen heb je me op de trap begroet.’ ‘Hij is je man,’ zei hij, naar het raam toegekeerd. ‘Hij is nog altijd je man, en ik had je gevraagd vandaag met hem mee te gaan.’ ‘Heb je vandaag pas bedacht dat hij mijn man is? Dat heb je laat bedacht, Tom,’ zei ze, en haar stem was moe en zonder bitterheid. ‘Misschien heb je het te laat bedacht. Maar je kunt gerust zijn: hij is | |
[pagina 127]
| |
mijn man niet meer sinds hij uit Dhahran terug is. Sinds twee jaar, Tom, is hij mijn man niet meer. Je weet wat ik over hem denk.’ ‘Ja,’ zei hij, je hebt het me vaak genoeg verteld. Maar je hebt je niet laten scheiden; je bent bij hem gebleven, twee jaar, je hebt het volgehouden.’ ‘Tot aan vandaag,’ zei ze, en ze zei het zo zachtjes dat hij zich van het raam wegduwde en zich omdraaide en geschrokken in haar gezicht keek, in het vermoeide gezicht waar nu een trek van hevige minachtig op verscheen. ‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij snel. ‘Wat gebeurd is, gebeurde twee jaar geleden.’ ‘Waarom ben je niet met hem mee gegaan?’ ‘Ik kon het niet,’ zei ze, ‘en nu zal ik het nooit meer hoeven.’ ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg hij. ‘Ik heb geprobeerd te vergeten, Tom. Meer niet, sinds twee jaar heb ik niets anders geprobeerd. Maar ik kon het niet. ‘En je bent bij hem gebleven en je bent niet van hem gescheiden,’ zei hij. ‘Ik zou willen weten waarom je het uitgehouden hebt.’ ‘Tom,’ zei ze, en het klonk als een laatste, berustende waarschuwing, ‘luister eens, Tom. Hij was mijn man tot hij de opdracht in Dhahran kreeg en voor zes maanden wegging. Zo lang duurde het, en toen hij terugkwam was het over. En omdat jij vandaag je medelijden voor hem hebt ontdekt, en omdat jij nu pas hebt gemerkt dat hij mijn man is, zal ik je zeggen wat er was. Hij kwam ziek terug, Tom. Hij had in Dhahran iets opgelopen, en hij wist het. Hij was zes maanden weg, Tom, zes maanden zijn een lange tijd, er zijn veel mensen die het begrijpen als er zoiets gebeurt. Misschien zou ik het ook begrepen hebben, Tom. Maar hij was te laf het mij te zeggen. Hij heeft geen woord tegen mij gezegd. De man luisterde zonder haar aan te kijken; hij stond met zijn rug naar haar toe en keek naar buiten, volgde de groene verdikking van de dijk die in een wijde boog tot aan de horizon liep. Een zwerm zeevogels kwam van de prielen daarbuiten terug naar het wad, zweefde vlak over de dijk en stortte zich met een plotselinge duikvlucht in het riet bij de veenmeertjes. Zijn blik zocht het wad af, tot aan Hallig waar zich nu de bewegende stip los zou moeten maken; nu moest hij aan de terugtocht beginnen om op de dijk te zijn voor het vloed werd: hij was niet te zien. ‘En je bent twee jaar bij hem gebleven,’ zei de man. Zo lang heb je het uitgehouden en je hebt niets gedaan.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Ik heb twee jaar nodig gehad om te begrijpen wat er is gebeurd. Tot deze morgen heeft dat geduurd. Toen ik met hem mee moest, is het tot me doorgedrongen, Tom, en jij hebt mij daarbij geholpen, zonder het te willen. Jij hebt uit medelijden of vanwege je slechte geweten gewild dat ik hem zou begeleiden.’ ‘Hij is nog altijd niet te zien,’ zei de man. ‘Als hij hier wil zijn voor de vloed opkomt, zou hij nu te zien moeten zijn.’ Hij opende het raam, maakte het met een ijzeren haak vast tegen de weerstand van de wind in en keek over het wad. ‘Tom,’ zei ze, ‘oh, Tom. Laten we weggaan van hier, ergens heen. Laten we iets doen, Tom. Ik heb zo lang gewacht.’ ‘Je hebt jezelf lang voor de gek gehouden,’ zei hij, ‘je hebt geprobeerd iets te vergeten, en tegelijk wist je dat je het nooit zou kunnen vergeten.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ja, Tom. Zo iets kan geen mens vergeten. Als hij het me meteen verteld had toen hij terugkwam, was het allemaal makkelijker geweest. Ik zou hem begrepen hebben, misschien, als hij maar iets had gezegd.’ ‘Geef me de verrekijker,’ zei hij. De vrouw trok de verrekijker van de bedstijl, gaf hem aan hem in het leren etui, en hij opende het, hief de kijker en zocht zwijgend het wad af. ‘Ik kan hem niet vinden,’ zei de man, ‘en in het westen komt de vloed.’ Hij zag de vloed met lange stoten vanuit het westen opkomen, vlak en krachtig over het wad heen trekkend; hij rolde naar voren, hield een ogenblik stil alsof hij adem haalde, stortte zich in gleuven en prielen, en kwam dan weer schuimend tevoorschijn, tot hij het ijzeren beschot bereikte, zich verzamelde en erlangs opkroop en direct naast de steile stenen oever verder trok, zodat de donkere vlakte van het wad naar het oosten toe werd afgesneden. ‘De vloed is stipt,’ zei hij. ‘Jouw man was tot nu toe stipt, maar nu kan ik hem niet zien.’ ‘Laten we weggaan van hier, Tom, ergens heen waar dan ook.’ ‘Hij kan het niet meer halen! Hoor je wat ik zeg? Hij is afgesneden door de vloed, weet je dat?’ ‘Ja, Tom.’ ‘Hij was elke dag stipt op tijd terug, lang voor de vloed. Waarom is hij er nog niet? Waarom?’ ‘Zijn horloge, Tom,’ zei ze, ‘zijn horloge loopt vandaag achter.’ |
|