De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Simon van het Reve, alias...
| |
[pagina 116]
| |
Een stoet van Reves zou verschijnen, voor elk wat wils, voor vriend en vijand, voor buren, burgers en buitenlui, voor alle kermisgasten en voor alle circusclowns. Het toneel zou te klein zijn.
Ik moet mij vanavond dan ook beperken, maar waartoe? Met welke Reve voel ik mij het meest verwant?
Toen het Ampzinggenootschap mij vroeg hier vanavond een bijdrage te leveren was hun suggestie dat het misschien wel een aardig idee zou zijn als ik Reve's worsteling met de drank, Koning Alcohol, zou belichten. Ik scheen daar op de een of andere wijze bijzonder geschikt voor te zijn. Maar waarom zij daarbij speciaal aan mij dachten werd me pas goed duidelijk toen ik woensdagmorgen, de ochtend na het Boekenbal, min of meer ontwaakte in een kamer van het Amsterdamse Victoria Hotel, ver na het tijdstip waarop men aldaar nog een ontbijt kon gebruiken en met geen enkel benul van waar ik mij bevond en waarom, maar wel naast een hele mooie dame, die na moeizame bestudering gelukkig mijn vriendin bleek te zijn. ‘En?’ wilde ik weten. ‘Je was weer ouderwets in vorm, jongen.’ Ik stak beide handen vooruit en deed, door te trachten ze stil te houden, de door Van het Reve uitgevonden deliriumtest. Min of meer onbeslist was bij hem dan meestal de uitkomst, want eerlijkheid wordt in de literatuur niet geëist en waarom zou een schrijver altijd zijn vuile was buiten moeten hangen. Niet iedere schrijver is zoals ik. Geen enkele eigenlijk. ‘Dit is de laatste keer dat ik me op die kermis der ijdelheden vertoon,’ bracht ik plakkerig uit, waarop zij antwoordde dat ik weer als een verbale bruut te keer was gegaan totdat ik aan het eind van de avond door twee veiligheidsbeambten tegen een muur in bedwang gehouden moest worden, nadat iemand mij een glas bier in het gelaat had gesmeten, waarvan kennelijk nog niet voldoende verkoeling was uitgegaan. Ik herinnerde me vaag twee in burger geklede mariniers met vier handen als bankschroeven. ‘Was ik begonnen?’ vroeg ik bedremmeld. ‘Het gaat er niet om wanneer je begint, maar wanneer je ophoudt.’ | |
[pagina 117]
| |
Hier dacht ik enige tijd over na, zonder dat een bruikbaar gegeven zich aandiende. ‘De drank is mijn vijand,’ mompelde ik, de grote meester indachtig. ‘En niet alleen de drank,’ antwoordde ze pinnig. ‘Je hebt er weer een stuk of vier nieuwe vijanden bij, ruw geschat.’ ‘Het zorgeloze kunstenaarsvolkje,..’ mijmerde ik, starend naar het plafond en denkend aan Reve. Daarna probeerde ik op mijn horloge te kijken, maar kon geen tijd ontwaren. ‘Je wilde Harry Mulisch een goede reis wensen.’ ‘Dat is niet waar.’ ‘Ik kon je nog net tegenhouden.’
Toen ik opperde dat we maar snel naar huis moesten gaan omdat ik nog een stuk moest schrijven voor de Reve-avond, zei ze dat ik beter kon beginnen aan een paar excuusbrieven.
Zo sta ik dan hier voor u en wil het over de drank, die duivelse op prakties iedere straathoek verkrijgbare drug, dat zo verraderlijke Koningswater, waarvan wij weten hoe slecht het voor ons is, maar waarvan wij, misschien wel juist daarom, niet af kunnen blijven, niet meer hebben, niet nu. Niet. Ik wil trouwens vanavond helemaal niet analyties te werk gaan en de zoveelste diepte-psychologiese beschouwing aan het werk van Reve wijden, dat laat ik aan anderen over. Liever breng ik een persoonlijk saluut aan deze man, aan wie ik, nu al meer dan veertig jaar, bijna dagelijks denk.
Ik denk hem goed te kennen, heel goed zelfs. Uit zijn werk, maar evenzeer uit de openbare presentaties van hemzelf, of althans de man die hij op dat moment verkoos te zijn. Bij geen schrijver mij bekend, zijn vent en vorm zo versmolten tot één geheel. I have put my talent in my work, but my genius in my life, aforeerde Oscar Wilde ooit. Bij Reve zijn leven en werk niet te scheiden, al is dat literair van geen belang. Ik heb hem nooit gesproken, nooit verzocht een zijner boeken voor mij te signeren. Sterker nog: ik heb hem slechts driemaal in levenden lijve gezien en hij mij eenmaal. De eerste keer was in de Haarlemse bibliotheek waar hij een lezing hield. Ik schat dat ik zeventien was, in 1962 dus, het jaar waarin ik het prachtige Verzameld Werk bemachtigde, met daarin De avonden, De laatste jaren van mijn grootvader, De ondergang van | |
[pagina 118]
| |
de familie Boslowits en Werther Nieland. De tweede keer was op het toilet van de Haarlemse Stadsschouwburg, waar wij naast elkaar stonden te ‘wateren,’ om een favoriet woord van Frits van Egters te gebruiken. Wij waren daar alleen en ik meen me te herinneren dat het tijdens een uitvoering van zijn toneelstuk Commissaris Fennedy was, maar daarvan ben ik niet zeker. De première van dat stuk had dat jaar, eveneens 1962, plaatsgevonden in Rotterdam en waarom zou hij het nogmaals gaan zien in Haarlem? Hoe dan ook, daar stonden we enkele ogenblikken in de eeuwige tijd op dezelfde plaats bijeen.‘Hij kan niet weten dat ik weet wie hij is,’ gonsde het door mijn hoofd, terwijl hij zijn blik indringend in mijn richting zwenkte, alsof ik De Meedogenloze Jongen zelf was, die ik overigens wel degelijk wilde worden, maar dan anders dan de schrijver naast mij het bedoelde. De laatste keer vond plaats in de Vondelkerk te Amsterdam, eind jaren zestig, bij de plechtige viering van de aan hem toegekende P.C. Hooftprijs. Ik stond toen zelf aan het begin van mijn schrijversloopbaan en was uitgenodigd door Geert van Oorschot, bij wie ik had gedebuteerd in Tirade en die later mijn uitgever zou worden, voor zolang als dat duren kon. Het was een rare megalomane voorstelling, daar in die kerk, compleet met het fanfare-orkest, dat de schrijver toen ook al voor zijn begrafenis had bestemd, maar dat veertig jaar later op de schrale en schamele bijeenkomst te Machelen-aan-de-Leie niet zou komen opdagen. Daar stond hij, met zijn vriend Willem Bruno van Albada, een magere, jonge man in een wit kostuum, die in Reve's werk figureert onder de dierennaam Teigetje, met een korte ei. Latere partners van Reve kregen ook allen een dierennaam toegewezen, van wie matroos Vos, al of niet gespeld met ‘sch’ de bekendste zou worden. Zo zou de ‘inner circle’ rond Reve uit roofdieren gaan bestaan, waaraan ik overigens geen conclusies wil verbinden. De naam Woelrat, voor weer een andere minnaar, heb ik eigenlijk altijd omineuzer vinden klinken.
Aanvankelijk, bij zijn debuut in 1947, als auteur nog op zoek naar zichzelf, legt hij als nerveus literair raspaard zijn beide voornamen af, ter ere van de door hem bewonderde auteur Vestdijk en presenteert hij zich op drieëntwintigjarige leeftijd als Simon van het Reve met De avonden, een destijds controversieel boek, dat Vestdijk van zijn kant direct op waarde wist te schatten, anders dan veel andere vooraanstaande critici uit die tijd, zoals Garmt Stuiveling, Ben Stroman en Rico | |
[pagina 119]
| |
Bulthuis, namen die inmiddels reeds lang verdwenen zijn in de mist der mensen. Maar ook Godfried Bomans, die zich in zijn benepen katholieke kamertjes-kritiek voor altijd blameerde. Vervolgens verscheen dan de schrijver Gerard Kornelis van het Reve op het literaire toneel, de auteur in his own right, de man die hij werkelijk was en onder wiens naam hij zijn beste werk schreef: de al eerder genoemde delen van het Verzameld Werk, maar vervolgens zijn meesterlijke brievenbundels Op weg naar het einde en Nader tot U, alsmede de in deze zelfde sfeer vormgegeven inleiding bij de dertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek, ‘voor arbeiders verklaard,’ met de onvergetelijke, jegens de dame in kwestie gelukkig niet uitgesproken verwensing: ‘Ze moesten een brandende poppenwagen in je [hier volgt een korte pieptoon] rijden,’ als voornoemde dame op nogal aanstellerige toon had willen weten of er ‘in die huizen ook mensjes wonen’. De pieptoon verhult voor de kenners van Reve's werk een gevulgariseerde versie van het woord dat in het bargoens menigmaal het vrouwelijk geslachtsdeel beschrijft.
Ware literatuur verwijst naar niets anders dan naar zichzelf, zoals ook iedere schrijver uiteindelijk de schepper is van zijn eigen universum, een heelal, waarin hij als ster in een baan om de aarde cirkelt en daarbij die op zich zo paradijselijke planeet waarneemt als de sinistere afwerkplaats voor wellust, kwellust en moordlust, die de mens ervan heeft gemaakt. Ware literatuur is van nature tijdloos en overstijgt bovendien de ruimte waarbinnen zij bestaat, zoals de uitgave waarin zij is vervat, de taal waarin zij wordt uitgedrukt, of het genre dat de schrijver verkiest. De zeggingskracht van literatuur wordt in geen enkel opzicht bepaald door de vorm waarin zij is gegoten.
Voor mij is de schrijver G.K. van het Reve de enige echte Reve gebleven, die ik gedurende veertig jaar gevolgd heb als man en levensworstelaar, met zijn unieke en stimulerende gevoel voor humor, al ben ik zijn werk in al die jaren vanwege de toenemende geforceerdheid in de plots, geleidelijk uit het oog verloren. Gerard Kornelis van het Reve, een aangenaam klinkende, maar ongemakkelijke schrijversnaam. Wanneer het plotseling Gerard Reve moest worden weet ik niet meer, maar ik vond het onzin. De opgegeven reden daartoe weet ik nog wel: | |
[pagina 120]
| |
een auteursnaam moest overkomen, inslaan en blijven hangen en als een volleerd copywriter legt G.K. van het Reve aan zijn vriend Ab Visser uit dat tweemaal twee lettergrepen werkt en overkomt en blijft hangen. Ab Visser klinkt niet, Abel Visser daarentegen weer wel. Hij geeft voorbeelden, waarbij de schrijversnaam Har-ry Mu-lisch schittert door afwezigheid. Eduard Douwes Dekker past ook niet in dit schema, evenmin als Mul-ta-tu-li of Nes-ci-o. W.-E Her-mans weer wel. Cissy van Marxveldt weer niet, maar A-dolf Hit-ler weer wel, wiens Mein Kampf inderdaad vele herdrukken beleefde. En dan de grote Russen. Le-o Tol-stoi, geen probleem, evenmin als An-ton Tsjechov, maar F.M. Dostojevski heeft het niet begrepen, net zo min als de grootste van allen: Vladimir Nabokov. Will-iam Shake-speare zit goed, natuurlijk, evenals An-na En-quist, maar wat te beginnen met Renate Dorrestein, of Nelleke Noordervliet, of A.F.Th. van der Heijden? Al is deze laatste auteur later in de Reve-pas gaan lopen met zijn uit louter initialen bestaande schrijversnaam.
Ware literatuur beschrijft een werkelijkheid die niet bestaat maar die echter is dan het origineel en de vraag in hoeverre de beschreven wereld op autobiografiese gegevens berust per definitie overbodig maakt. De wereld van de gecomponeerde tekst bestaat autonoom en onafhankelijk van iedere andere wereld en kan slechts worden getoetst aan normen van artisticiteit en ethiek. Pas als de werkelijkheid tot fictie wordt verheven en daarmee de fictie tot werkelijkheid treedt een tijdloze waarachtigheid in die zich leent voor iedere beleving. In het huis mijns vaders zijn vele kamers, meer dan de Almachtige Architect ooit op zijn tekentafel had voorzien, en in ieder van die kamers wonen vele hersenschimmen en heilige geesten. Deze zojuist voorgelezen passage heb ik gelicht uit mijn boek Nestor uit 2002, waarin ik inga op een door de schrijver Gerard Reve geschreven universitaire les toen hij een gastdocentschap vervulde aan de universiteit van Leiden. Echt Gebeurd Is Geen Excuus, hield Reve zijn gehoor toen voor. Een excuus waarvoor, zo vroeg ik mij af. Om het op te schrijven? Is niet echt gebeurd dan een excuus? Moeten schrijvers naar excuses zoeken om hun werk te maken? | |
[pagina 121]
| |
Wat anders heeft een schrijver om vorm te geven dan de werkelijkheid? Zijn eigen werkelijkheid, of die van een ander, een verzonnen werkelijkheid of die van een verzonnen ander, inwendig of uitwendig, somber of monter, schoon of afstotelijk, duidelijk of duister, en al deze kwaliteiten in iedere mogelijke gradatie en gedaante en in een oneindig aantal combinaties, op zoek naar de waarheid, die nooit enkelvoudig is, maar altijd verweven en complex, om niet te zeggen verknoopt en onontwarbaar en die misschien wel helemaal niet bestaat. Opschrijven wat echt heeft plaatsgevonden levert geen garantie voor het kunstzinnig waarheidsgehalte van een boek. Deze uitspraak is waar, maar hij is onvolledig, want opschrijven wat niet echt heeft plaatsgevonden levert deze garantie evenmin.
Of echt gebeurd, dan wel kennis omtrent het privéleven van een schrijver, een toegevoegde waarde aan een boek kan verlenen is afhankelijk van de instelling waarmee de lezer het boek benadert - het antwoord is dus ja, vooral de zelfmoord van een auteur is zeer in trek - maar heeft niets te maken met de literaire kwaliteit van het werk. In het verlengde hiervan ligt de mogelijkheid dat men na lezing van een boek onderhevig raakt aan een gevoel van teleurstelling en gemis, veroorzaakt door juist het besef dat het allemaal niet echt gebeurd is, want wie zou Winnie de Pooh niet een paar dagen te logeren willen hebben, of die bitch van een Daisy Buchanan, om het op zijn Reviaans te zeggen: niet eens duchtig willen aftuigen, om haar vervolgens langdurig in enkele van haar Geheime Openingen te bezitten, als straf voor haar schuld aan de dood van Gatsby, maar ook normaal, als lust dus.
En hier raken we de kern van mijn vertoog. Ik heb er nimmer behoefte aan gehad om de schrijver G.K. van het Reve persoonlijk te ontmoeten, maar de wijze waarop hij gaande zijn leven zijn werk heeft georkestreerd, de stunts die hij rondom zijn levenskeuzes heeft uitgehaald, de unieke wijze waarop hij zich naast zijn werk heeft gemanifesteerd, hebben voor mij een onuitwisbaar totaalbeeld opgeroepen van een ontroerende literaire persoonlijkheid, die ik met bewondering, maar soms ook met afkeer heb gevolgd. Zo is het onvergeeflijk dat hij persoonlijke, aan hem gerichte brieven van Johan Polak, om geldelijk gewin op de markt heeft gesmeten, terwijl | |
[pagina 122]
| |
deze kwetsbare literator, deze verfijnde uitgever en deze ooit zo vrijgevige mecenas nog in leven was. Niet lang meer nadien, overigens. Gerard Kornelis van het Reve, met wie ik mij op enkele essentiële punten diep verwant voel. Een schrijver wiens typiese stemgeluid ik hoor als ik zijn woorden lees, wiens bon mots ik herhaaldelijk citeer en van wiens cyniese humor voor mij zo'n bevrijdende kracht uitgaat. Een man van extremen. Een man die in zijn onafhankelijkheid zijn weerga niet kent, maar voor wie het onmogelijk zou zijn alleen te leven. Een jongen van veertien, altijd gebleven. Een clown en een circusjongen, pur sang. Een genie misschien wel, als ik wist wat dat was. |
|