De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Een vrouw om achterna te reizenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 36]
| |
ondanks al die grapjes, niet zo kwaad. Welnee, hij had het beste met haar voor. Ook nog toen ze allang uit elkaar waren en hij directeur was van het gezelschap waar zij alle hoofdrollen kreeg toebedeeld. Amusant zoals dat ventje zich achter zijn bureau iedere dag weer suf zat te ergeren aan de ‘ongebreidelde geldingsdrang’ van binnenstuivende actrices. In zijn hart vond hij dat vrouwen beter thuis konden blijven om voor hun kinderen te zorgen, maar zij, Ank, ontsprong die dans. Zij, Ank, was hors concours dankzij dat ‘formidabele talent’. ‘Je moeder: een tovenares!’ Bij die verzuchting was mijn vaders toon even heilig, op het dweperige af, als wanneer hij zijn bewondering uitsprak voor een Olivier of Gielgud. Als jongeling had hij, na een theaterbezoek in Londen, (derde-balkon-links), een uur in de regen staan wachten bij de artiestenuitgang, alleen maar om zo'n afgod van dichtbij te kunnen zien. Niet dat hij één keer is komen kijken naar mijn moeders Iphigeneia-voordracht. ‘Nee zeg, daar moet ik niet aan denken. Alleen maar monologen, nog in verzen ook! Jezus, wat een doodsverveling.’ Maar zodra ze op het toneel van de stadsschouwburg stond, was hij niet uit zijn directieloge weg te slaan. Ik vrees dat mijn verwekker, alleen al bij het zien van het soort publiek dat mijn moeders Iphigeneia-voordracht frequenteerde, onmid-dellijk rechtsomkeert had gemaakt. Ik kan het weten want tijdens het niet-luisteren naar mijn moeders monologen gaf ik mijn ogen goed de kost. Dat publiek bestond voornamelijk uit leden van culturele instellingen als het Klassiek Verbond en van kerkgenootschappen, maar ook loslopende intellectuelen en/of kunstminnaars met een speciale interesse in de Griekse oudheid kwamen op de voordracht af. En natuurlijk de gebruikelijke bewonderaars van de gevierde tragédienne. Al rondkoekeloerend hoorde ik in gedachten mijn vaders geërgerd stemgeluid: ‘Pretentieuze tuinkabouters...’
Het kwam ook voor dat mijn moeder werd gevraagd haar voordracht in de aula van een of andere universiteit te houden, voor beduidend jonger volk. Zelfs bij gymnasiasten kon ze een potje breken, al kostte het haar iets meer moeite om die leeftijdsgroep voor zich te winnen. Maar zaten de dicht opeengepakte scholieren eerst nog wat te ginnegappen, vruchteloos terechtgewezen door hun rector of leraar Oude Talen, mijn moeder wist die monden snel te snoeren met haar charme | |
[pagina 37]
| |
en eruditie. Op dat spreekgestoelte bleek een dame te hebben postgevat met wie niet viel te spotten: voortvarend, maar beminnelijk, zonder poespas en met een culturele bagage waar zelfs die leraar Oude Talen niet van terug had. Als ze met haar gewone spreekstem aan het woord was, ging er iets stoers, bijna huiselijks, in ieder geval toegankelijks van haar uit, alsof er een doodgewone vrouw op die verhoging stond. ‘Ik zal vandaag enkele fragmenten voor u voordragen uit Iphigeneia in Taurië, zowel uit de oorspronkelijke Griekse tragedie van Euripides als uit de neoklassieke van Goethe. Ik heb het voorrecht gehad beide rollen te spelen.’ Maar zodra ze zich van het spreekgestoelte had losgemaakt en op een stoel vóór op de speelvloer was gaan zitten, tapte ze uit een ander vaatje:
‘Met zijn snel span rijdt Pelops, zoon van Tantalos,
naar Pisa en wint de dochter van Oinomaos;
uit deze spruit Atreus, en hij, Atreus, verwekt
Menelaos en Agamemnon, uit wiens echt
met Leda's dochter ik - Iphigeneia- ben...
Na ‘ik’ liet mijn moeder altijd even een stilte vallen, dan ontsnapte een zachte zucht haar keel, als deinsde de protagoniste zelf terug voor het prijsgeven van die beladen naam. En voor je het wist was de doorgewinterde actrice veranderd in Euripides' verre prinses, jammerlijk verbannen van huis en haard naar het schiereiland Taurië (De Krim, niet naast de deur.) En terwijl haar theatrale stemgeluid vers na vers aaneenreeg, zag je het publiek - een gelukzalige glans gleed over de gezichten - zich in een andere, weidsere wereld wanen, een waarin de zee op de rotsen beukt, familieleden en geliefden, als ze niet zijn vermoord, uit elkaar worden gerukt en weer herenigd, Goden en Godinnen om je oren vliegen. Na die eerste monoloog die eindigt met
...Maar ik zie
niemand komen. Ik keer naar het vertrek weerom,
tot woning me aangewezen in het heiligdom.
| |
[pagina 38]
| |
verschijnt broer Orestes, maar Iphigeneia ziet hem niet (‘niemand komen’), want al bij de Oude Grieken was er sprake van het weerman-netjeseffect: als de een ‘af’ is, komt de ander ‘op’. Tot ver in het stuk blijven broer en zus in het ongewisse over eikaars aanwezigheid op het schiereiland. Doordat in mijn moeders voordracht Orestes helemaal nooit op te proppen kwam, moest de soliste zich wel beperken tot Iphigeneia's monologen. En al gauw werd het publiek getracteerd op een tweede staaltje voordrachtskunst: Goethes (en vooral Boutens') openingsclaus:
Naar buiten in uw schaadwen, wufte toppen
Van de' ouden heilgen dichtomloofden woudhof,
Als binnen Phoibos' stille tempelwanden,
Treed ik ook nu nog met hetzelfde huivren
Waarmee mijn versche vrees heur voeten zette:
Nooit reikt mijn geest hier tot gewoontes rust.
Van tijd tot tijd pauzeerde ze om de teksten en het verschil ertussen toe te lichten: ‘Maar waar de versie van Euripides - barbaars, sprookjesachtig en groots - geheel doordrenkt is van de Griekse noodlotsgedachte, daar heeft Goethe het element toegevoegd van de mogelijkheid tot verzoening na gedane boete.’ Hoewel ik me te pletter verveelde en er weinig tot niets van welke tekst dan ook tot me doordrong, was ik altijd weer blij voor haar dat het publiek aan haar lippen hing. Maar vooral dat ze er zo mooi uitzag. In het ‘gewone leven’ was mijn moeder vanwege haar gezonde eetlust (tegen een drankje zei ze ook geen nee) aan de stevige kant, maar als Griekse schone oogde ze opmerkelijk bevallig. In die lange, geplooide, op de schouder door een camee bijeengehouden tuniek, in de kleur van de Middellandse Zee en zacht vloeiend van lijn, ging haar taille prachtig geleidelijk over in de iets te brede heupen. Ook was er tot mijn opluchting niets te zien van het buikje waaraan ze zelf zo'n hekel had. De golvende lokken opgestoken, haar in strakke vlakken verdeelde gezicht bescheiden beschaduwd en summier opgemaakt was ze van een tijdloze, nobele schoonheid. Een moeder met wie je voor de dag kon komen! En dat 's zondagsochtends om halt elf. Na een voorstelling de vorige avond in Groningen of Middelburg. Na diep in de nacht door de toneelbus te zijn afgezet. Bij de artiesteningang in de Marnix- | |
[pagina 39]
| |
straat. Na in het holst van de ochtend op eigen kracht naar huis te zijn gelopen met twee volgepropte tassen en drie bossen bloemen. Als ze stond op te treden, of het nu op het echte toneel was of op een willekeurig speelvloertje, was het of alles op zijn plek viel. Dan werd mijn moeder de vrouw die ze ook in het ‘gewone leven’ graag had willen zijn en waarop ze volgens mijn ambitieuze grootmoeder, en diep in haar hart ook volgens zichzelf, het volste recht had gehad. Dan zou ze een vrouw zijn geweest die ‘danst met lange officieren,’ een vrouw voor wie de ‘grond te koud is om op te staan,’ die ‘op handen wordt gedragen,’ een vrouw ‘om achterna te reizen’. Had ze maar een succesvollere, minder gefrustreerde levenspartner om zich heen gehad dan in haar laatste en langste huwelijk. In het begin van hun verhouding zal ‘oompje G.’ (zijn zelfbedachte bijnaam om de eigen stiefvaderrol te bagatelliseren) haar ongetwijfeld wel eens hebben opgetild en zelfs achterna zijn gereisd, maar al gauw was hij, ‘zoals de meeste mannen..., schatje, neem dat van mij aan, ze zijn allemaal hetzelfde...’ overgegaan tot de orde van zijn eigen dag. En, later, nacht. ‘Hoe ik in een verhouding of huwelijk ook mijn best deed om het vol te houden, na een paar jaar was “het” over,’ bekende ze me later tijdens een van onze spaarzame gesprekken over dit heikele onderwerp. ‘Dan had ik “er” gewoon geen zin meer in. Zo stínkend vervelend, die seks in combinatie met het gewone leven... Zodra er aardappelen, vlees en groenten op tafel moesten komen, door mezelf ingekocht, klaargemaakt, opgediend en weer afgeruimd, vloog het libido het raam uit... Nou ja, en dan zochten ze hun heil natuurlijk elders...’ Al gauw deed de echtgenote tegen wil en dank, eenmaal gewend aan, teleurgesteld in en geërgerd door de permanente aanwezigheid van een wederhelft, alleen nog datgene waarvan ze dacht dat het van haar werd verwacht: boodschappen halen, met zware tassen de trap opsjouwen, eten koken, aan tafel lijdzaam luisteren naar egocentrische verhalen en, nog het ergste, de helft van het huishouden betalen; verder gaf, wás ze niet thuis, in ieder geval zo weinig mogelijk: ‘Heerlijk, straks naar riptisie! Daarna gelukkig door naar de toneelschool! Goddank, vanavond spelen!’ Liever nog met de bus naar Groningen, Middelburg of Amersfoort dan de avond doorbrengen met een man die haar voortdurend op luide toon over zichzelf en zijn eigen bevindingen de oren van het hoofd zat te ouwehoeren. Liever lachen in de kleedkamer met | |
[pagina 40]
| |
andere actrices, daarna zich uitleven op het toneel dan in de armen moeten liggen van een echtgenoot die haar allang niet meer op handen droeg, nooit met haar danste, er niet over piekerde haar achterna te reizen. En jawel hoor, inmiddels zijn heil elders had gezocht.
Maar het publiek bleef. Of het nu oud was of jong, pretentieus of onbedorven, grootsteeds of provinciaals, altijd weer zinderde zo'n zaaltje van bewondering.
Vaarwel, keer u niet van ons af.
O, geef een vriendelijk woord van afscheid
mij weerom.
Dan vult de wind de zeilen lieflijker.
En tranen die het oog bij het scheiden weent,
verlichten weer het hart.
Vaarwel en reik me uw hand
als waarborg onzer oude vriendschap.
Na Goethes laatste, zoals de vertolkster in haar toelichting had uitgelegd, ‘verzoenende’ woorden viel er even een eerbiedige stilte, waarna de actrice/voordrachtskunstenares steevast werd beloond met een klaterend applaus, langdurig en net niet te hard, beschaafd en indringend, als na een solo-optreden van een gerespecteerd musicus in de kleine zaal van het Concertgebouw. Dan boog ze, niet te diep en nooit met het hoofd naar beneden maar een ietsje door de knieën in een halve révérence, ‘gezicht zaal’. Al buigend knikte en glimlachte ze alle kanten op en was er een balkon, dan kreeg ook daar het publiek dat feestelijke gelaat te zien, niet quasi-dankbaar, laat staan nederig, maar hartelijk, minzaam en de eenvoud zelve. Zoals ze ook het onvermijdelijke bosje bloemen zonder een zweem van verrassing, nee eerder met een genereus gebaar in haar armen nam. Daar stond een vrouw die van jongsaf was gewend op handen te worden gedragen, voor wie de grond te koud was om op te staan, een vrouw om achterna te reizen. Maar vanaf mijn plaatsje op de tweede rij, zag ik mijn moeder, tussen al dat geglimlach en die hoofse knikjes door, soms stiekem op haar lippen bijten en dan was het alsof er iets kouds en angstigs in die opgewekte ogen sloop. Ik kon haar gedachten lezen, de opgejaagde staccato toon horen in haar innerlijke stem: ‘Gat- | |
[pagina 41]
| |
verdamme, straks weer naar huis... Het gewone leven in... Kon ik hier maar altijd blijven staan.’ Op haar eenenzeventigste haalde mijn moeder haar Iphigeneia-voor-dracht nog maar eens van stal. Het was maart 1983. De voorstellingen van het seizoen daarvoor: De Jantjes, een productie van Het Volkstoneel waarin ze als Komische Alte met succes de koddige alcoholiste Na Druppel gestalte had gegeven, waren uitgespeeld. Het enige wat nog op stapel stond was een televisieregistratie van diezelfde productie. Hoe dat dan weer moest met het opnieuw instuderen van al die ingewikkelde pasjes en die liedjes, ze had er een hard hoofd in, maar alla, beter iets dan niets in het verschiet. Al geruime tijd kon ze de patiencekaartjes op haar etage aan het Singel niet meer zien, die hele bloemenmarkt niet, zo had ze genoeg van haar solitaire niet-bestaan, van het anonieme oude-vrouwzijn. Ja, natuurlijk, er was genoeg reden tot dankbaarheid: een lieve dochter en schatten van kleinkinderen, ach, en die schoonzoon nam ze op de koop toe, hij bedoelde het goed, al was hij vaak wel erg lang van stof, maar als ze bij het gezin in Zandvoort was uitgenodigd, wist ze nooit goed wat ze moest zeggen, laat staan doen. Daar was dat gewone leven, hoewel op grote voet (fijn dat haar dochter zo ‘goed was weggekomen’), wel erg weinig bevredigend voor een vrouw die eigenlijk graag op handen werd gedragen. Vaak bekroop haar het gevoel dat ze alles in haar leven, en vooral in het leven van die dochter, verkeerd had gedaan, terwijl zij juist altijd had gedacht dat het, gegeven de omstandigheden, de enig juiste oplossing was geweest, dat het juist goed was het kind door pleegouders op te laten voeden, anders had dat toch geen léven gehad in de grote stad bij ouders die iedere avond de deur uit moesten, die uitsluitend leefden voor het toneel. God, Annemarie had daar in Leusden toch alles gehad wat een kinderhart begeert: broertjes, een hond, buiten spelen met vriendinnen, schaatsen, zwemmen..., ach, dat dorpsschooltje bij de Treek met alle klassen in twee lokalen, zo'n romantisch schooltje had ze nog nooit gezien, met een potkachel in het midden en zo'n bovenmeester met een horlogeketting... En later bij die andere, aardige vrouw in Amersfoort, die juriste die bij de politie zat.. daar had het kind het toch ook heerlijk gehad, zo vlak naast het gymnasium waar alle medescholieren in de pauze en na schooltijd aan kwamen wippen, ze naar feestjes ging, op tennissen en hockey zat, nou ja, tot het niet | |
[pagina 42]
| |
meer ging op school en de puberteit begon op te spelen. Maar toen had ze toch ingegrepen en haar dochter daar eigenhandig weggehaald en op haar veertiende in huis genomen: ‘Op die leeftijd heeft een meisje haar moeder nodig...’ Speciaal voor haar was ze een jaar opgehouden met spelen notabene...’
Hoog tijd, de hoogste tijd voor Iphigeneia.. Natuurlijk wist mijn moeder zelf dat ze te oud was voor de rol van koningsdochter, maar de monologen van Eurípides en Goethe waren immers tijdloos. En haar stem was dat toch ook! Die stem klonk nog steeds als een klok, zij het de laatste jaren, aangetast als hij was door drank en sigaretten, een octaafje lager. Ach, haar stem was altijd al wat hees geweest. ‘Schor,’ beweerden boze tongen, ‘Gevoiléérd,’ zei ze zelf met een ironische grimas. En wat kon het eigenlijk schelen? Ze was niet van plan er een sigaretje minder om te roken. Sinds haar rol van Martha in ‘Wie is bang voor Virginia Woolf?’ verzwolg ze de ene slof Marlboro's na de andere: ‘Marlboro Líght hoor! En ik inhaleer niet echt. Die hoest zit heel los. Luister maar: Uche, uche!’ Op die zondagochtend tegen elven beklom een handjevol nu echt hoogbejaarde kunstminnaars, aangevuld met een bedroevend klein aantal collega's (en één familielid) de trap van de koepelzaal van het Sonesta Hotel in Amsterdam. Anderhalf uur later zou de veelgelauwerde actrice buigen voor haar laatste applaus.
Er bestaat een foto van dat optreden, gelukkig niet in kleur. Ik durf er nauwelijks naar te kijken. Haar kranig opgeheven hoofd, lege blik, stramme armen en gekromde handen voorspellen allemaal hetzelfde. Hoewel niemand op dat moment wist wat haar boven het hoofd hing, zie je het bij nader inzien op die foto. Voelde ze het zelf? Glimlachte ze daarom tegen de klippen op? Weliswaar oogt ze nog altijd, hoewel nu in een plompverloren gewaad van goedkoop katoen en met een slordig bijeengestoken haarstuk op haar hoofd, als iemand van koninklijke bloede, maar op wel erg vergevorderde leeftijd. Geen schrijnender contrast dan tussen die foto en het portret dat Carel Willink maakte van haar Iphigeneia uit de jaren vijftig. Daarop zit ze trois quart, tegen een gestileerd zeegezicht met in de verte een tempeltje en vaag gebergte. Haar afstandelijke glimlach, edele gelaatstrekken en koninklijke houding springen van het doek. De gelijkenis is | |
[pagina 43]
| |
treffend, vooral ook dankzij de manier waarop de schilder haar iets te korte, kinderlijke linkerarm in haar schoot laat liggen. Die Willink... Ondanks zijn koele penseelvoering en, zoals werd rondverteld, gereserveerde omgangsvormen droeg mijn moeder hem een warm tot zeer warm hart toe. Als ze vertelde over de schildersessies op de Nicolaas Witsenkade vlamde haar stem op: ‘Zo'n énige man, Carel Willink! Die middagen bij hem thuis waren gewoonweg een feest! Hij praatte aan een stuk door over zijn werk en ik over het mijne!’ En zonder overgang, zoals ze zich in haar ‘goede tijd’ vaker liet meeslepen door haar eigen enthousiasme: ‘En weet je wat ook zo énig was? Als de Willinkjes een feestje gaven, kuste Carels eerste vrouw, Wilma, alle mannen altijd op de mond! Dat zou ik nou nooit durven! Weet je dat ik wel eens jaloers ben op dat soort vrouwen van de wereld?!’ Op die laatste foto ziet ze er uit of ze dat allemaal is vergeten. De serene gelaatsuitdrukking van het schilderij heeft plaatsgemaakt voor een krampachtig lachje en de eens zo open ogen kijken niet langer naar een denkbeeldige einder, maar in het echte niets. Het is alsof de Willink jaren op zolder heeft gestaan en, aangetast door de tijd, is veranderd in een Lucien Freud. In de inleiding van haar voordracht zou ze zelf, met een klein lachje, refereren aan haar ouderdom: ‘Vele jaren geleden had ik meer de leeftijd voor de rol van een Griekse koningsdochter, nu zou ik eerder Leda, haar grootmoeder kunnen zijn... Of Iphigeneia zou tot op hoge leeftijd op Taurië vertoefd moeten hebben...’ Dit was geen kokette overpeinzing, eerder een onverbloemd excuus. Mijn moeder hield niet van oude vrouwen en al helemaal niet van zichzelf als oude vrouw. Al voor haar veertigste snauwde ze tegen haar eigen spiegelbeeld: ‘Gatverdamme, wat een ouwe kop...’ Ze zag het eigen lichamelijk verval met lede ogen aan, was in haar najaren een van die mensen die zich schamen voor hun leeftijd.
Voor aanvang moest ik haar even zoeken. Ik trof haar aan achter het gordijn van een provisorisch kleedhok. Geen kleedster, geen kapster (laat staan een souffleur), en haar jonge adhoc-regisseur was op dat moment nergens te bekennen want in conclaaf met de technicus, nou ja, technicus... Daar zat ze, ineengedoken voor een al even provisorische kaptafel waarboven een spiegel-met-het-weer-erin. Moest je die bevende handen met dat haarstukje zien | |
[pagina 44]
| |
worstelen: ‘Ach schatje, help je even? Ik ben doodzenuwachtig.’ Uit angst niet op tijd wakker te worden, had ze haar slaappillen niet ingenomen en geen oog dichtgedaan, zoals ze me na lang aandringen bekende. Wel had ze, zag ik in de asbak, al een fors aantal sigaretten achter de kiezen. Nog steeds ben ik blij dat ik er niets over heb gezegd. Even later stond ze, rillend (later zou blijken niet alleen van nervositeit maar ook van de kou) op haar post, kaarsrecht, met fier geheven hoofd. Ze had rechts op het toneeltje, voor de kijkers links, postgevat achter een lessenaar waar haar hoofd nauwelijks bovenuit kwam. Waarom was die katheder zo belachelijk hoog? Of was ze zelf zo klein? Ik wist dat de lezing muurvast in haar hoofd zat (‘teksten die je op jonge leeftijd hebt geleerd, beklijven voor altijd’), maar het was alsof haar omhulsel zich de eigen opmerking over haar leeftijd ter harte had genomen en opeens geen zin meer had in rompslomp. Ik zat op de eerste rij en de schrik sloeg me om het hart. Háár hart, zoals later zou blijken. Maar een voorgevoel herken je meestal pas naderhand. Die foto is er het bewijs van. ‘Vanochtend zal ik...’ Bij haar inleiding en kanttekeningen zou ze worden ondersteund door een microfoon. Maar al voor het uitspreken van haar eerste zin weigerde, alsof de duvel er mee speelde - die speelde de hele dag zijn diabolisch spel - het apparaat. Na een verwarde stilte kwam er beweging in de zaal. ‘Het is niet te verstaan!’ riepen her en der bejaarden. Met een professioneel gebaartje - waar had ze dat nu weer vandaan? - tikte mijn moeder tegen de microfoon. Hé, dat kreng doet het niet, zag ik haar denken, en meteen daarop: ‘Nou, dan geef ik hem zelf wel van Jetje...’ Maar toen ze haar keel had geschraapt en haar mond opende, kwam er geen geluid. De gevoileerde stem had het begeven. ‘Ik kan niet meer,’ zei ze met een stomverbaasd gezicht. Zoiets had ze in haar carrière nog niet meegemaakt. En als gedreven door een onzichtbare hand - die van Pallas Athene? - zakte ze neer op het bankje voor op de speelvloer, Iphigeneia's plaats. Maar Euripides' openingsclaus bleef uit.
Als publiek van het eerste uur had ik haar die tekst waarvan ik dacht dat ik er nooit naar had geluisterd (maar die ik blijkbaar wel degelijk had gehoord) zo in kunnen blazen, ware het niet dat op haar gezicht stond te lezen dat ze, al had ze me verstaan, geen woord uit had kun- | |
[pagina 45]
| |
nen brengen. Ze probeerde haar mond nog te plooien tot een glimlach, maar het was of haar lippen ineenkrompen tot een smalle koude streep en de onderkant van haar gezicht nam een vreemde, witte kleur aan, alsof die ter plekke was bevroren. Nooit eerder had ik de uitdrukking ‘bleek om de neus worden’ zo levensecht en van zo dichtbij gezien. Wat moest ik doen? Naar het speelvloertje lopen en mijn moeder met zachte hand wegvoeren? De betovering verbreken? De hele zaal zou op me letten. Honden stelen op het toneel ook altijd de show. Ik durfde me niet te bewegen. ‘Het is niet te verstaan!’ Een bejaarde stem van achter uit de zaal. Moest ik, had ik...? Moest ik, had ik moeten ingrijpen, opstaan en met luide stem melden dat er niets víel te verstaan? Dat de voorstelling nog niet was begonnen en misschien helemaal niet doorging? ‘Want mijn moeder voelt zich niet zo goed...’? Ik ben blijven zitten en keek in ontzetting toe hoe de sneeuwkoningin tegenover me, haar handen in haar schoot, verslagen terneer zat met de lege oogopslag van iemand die niet meer meedoet, zelfs niet op het toneel. Wat er op dat moment door haar heen is gegaan... Waarschijnlijk iets prozaïsch: ‘Wat krijgen we nou?!’ of ‘Gedverderrie, ik hoop dat het gauw overgaat.’ In ieder geval moet ze wel bezield zijn geweest van die ene gedachte die een toneelspeler een heel leven op de been houdt: ‘Dóórgaan!’ Na een paar minuten had ze zich hernomen. Met wankele stapjes, maar wel alweer met majesteitelijk opgeheven hoofd, liep ze terug naar de katheder, zette met een kloek gebaar haar leesbril op en na een slok water begon ze opnieuw met haar inleiding, nu zonder microfoon, maar met vaste, verstaanbare stem: ‘Ik zal vanochtend enkele fragmenten voor u voordragen uit Iphigeneia in Taurië, zowel uit de oorspronkelijke Griekse tragedie van Euripides als uit de neoklassieke van Goethe. Ik heb het voorrecht gehad beide rollen te spelen.’ Aan de diepe zucht die me ontsnapte - om me heen hoorde ik er nog een paar - merkte ik dat ik al die tijd mijn adem in had zitten houden en toen ik in mijn handen wilde wrijven, bleken ze doorweekt. Maar mijn moeder stond erbij alsof er niets was gebeurd. Zou ze, net als vroeger, voorwenden dat ze ‘voor deze ene keer’ uit de school ging klappen en haar ‘bekentenis’ over de Boutensvertaling doen? Ja hoor, daar kwam ie al, begeleid door het kranige actrice-lachje. Ditmaal voegde ze er zowaar iets extra snaaks aan toe: ‘Dus als ik af en toe “over | |
[pagina 46]
| |
mijn tong kak”, zoals dat in toneelspelerskringen heet, moet u me dat maar niet euvel duiden...’ En net als vroeger lachten de oudjes blij verrast en hingen vervolgens anderhalf uur aan haar lippen. Hoewel de hele tekst al jaren op papier stond en ieder woord in haar geheugen was gegrift, wekte ze de indruk of ze haar verhaal voor het eerst vertelde, of ieder woord haar op dat moment inviel. Hier stond weer die levendige, erudiete vrouw over haar vak en een van haar meest geliefde rollen te vertellen, vriendelijk, charmant, de situatie meester.
Met zijn snel span rijdt Pelops, zoon van Tantalos,
naar Pisa ...
‘Mooie woorden, Anke!’ schijnt mijn grootmoeder ooit na afloop van Iphigeneia, maar het kan ook Electra van Sophocles zijn geweest, in de kleedkamer te hebben uitgeroepen. Soms verdenk ik Anke ervan zelf haar teksten ook op die manier te hebben ondergaan, juist op haar meest bevlogen momenten. ‘Wat een mooie woorden.’ Woorden die, uit de hemel neergedaald, even bij haar aan kwamen wippen, door haar lippen werden geproefd en er weer afrolden als parels. Het medium Van der Moer. Ook Boutens kwam er zonder haperen uit:
Daar buiten in uw schaadwen, wufte toppen
Terug achter de lessenaar - haar hoofd was nu wel te zien en ook de microfoon kweet zich van zijn taak - wist ze weer op genoeglijk informatieve toon de verschillen tussen beide versies duidelijk te maken, als de lerares van dertig jaar geleden: ‘Want waar de versie van Euripides - barbaars, sprookjesachtig en groots - geheel doordrenkt is van de Griekse noodslotsgedachte, heeft Goethe het element toegevoegd van de mogelijkheid tot verzoening na gedane boete.’ Voor het eerst hoorde ik, die de voordracht kon dromen, wat ze zei, voor het eerst was ik op deze laatste ochtend een en al oor. Woord voor woord herinner ik me nu, in de versie van Euripides, haar klacht tegen het koor over de vermeende dood van broer Orestes: O vrouwen, ik ben niet bij machte
Een lied te maken van mijn klachten.
| |
[pagina 47]
| |
Geen muze staat mijn stem terzijde,
De lier weigert te begeleiden.
Nu schieten mij slechts woorden, pover
Als ik zelf ben geworden, over
Nu ik mijn broeder moet bewenen...
Die ochtend in de koepelzaal van het Sonesta Hotel, waar ze na haar ‘ik kan niet meer’ glorierijk herrees, kon het me niks meer schelen dat ze oud en stram was, haar armen onbetamelijk naakt uit dat lelijke gewaad staken en dat in het vuur van haar spel het haarstuk losliet, zodat de spelden in het rond vlogen. ‘Als je haar maar goed zit...’ zei ze later in het kleedhok met de gewende grijns van een leeuwentemster, een sigaretje in de aanslag. Alles viel in het niets bij dat ‘formidabele talent’. Bij die ‘slordige allure,’ zoals ooit Ellen Vogel mijn moeders toneelaanwezigheid omschreef.
Dertig uur na de voordracht was ze dood. Op haar crematie stuurde die laatste regisseur een boeket donkerrode rozen. Op het donkerrode lint - nu opgerold tussen de plakboeken in haar oude schminkkist - staat een zin uit de openingsclaus van Goethes Iphigeneia: Want ach, mij scheidt de zee van mijn beminden. Voor mijn geestesoog zie ik mijn beminde moeder op Willinks schilderij, van mij gescheiden door een zee van tijd. En in gedachten herhaal ik de Mooie Woorden van haar voordracht. Die Boutensvertaling bekt wel erg lastig. |
|