| |
| |
| |
Promeneuse in de Haarlemmerhout
Lisette Lewin
Als jongeman, lang voordat hij wereldberoemd werd en zijn schilderijen op veilingen tonnen opbrachten, lang voordat van zijn zachte zwarte krullen slechts een wit staartje restte aan een kale kop, wist Arturo Garcia Lopez niet precies wat hij met zijn leven wilde. Hij was muzikaal, speelde viool, piano en studeerde zang aan de muziekschool van Barcelona. Het najaar van 1922, na de dood van zijn vader, die een bekende flamencozanger was geweest, besloot hij met zijn erfdeel een muzikale reis door Europa te maken, waarbij hij zijn tekenblocnote niet vergat.
In Den Haag nam hij de trein naar Haarlem, waar de beroemde sopraan Aaltje Noordewier-Reddingius in de Philharmonie zou optreden. Onderweg daarheen liep hij in de Lange Begijnensteeg achter vijf jonge dames, vrolijk koutend met een jongmens dat stijf gearmd liep met een meisjesachtige blondine. Een van de andere dames, de jongste zo te zien, vertederde hem op het eerste gezicht. Blonde krulletjes sprongen uit haar kapsel als sneeuwklokjes in februari uit de grond en ze had een blanke hals, die hij wel eens zou willen kussen. Die blonde meisjes zijn hier toch veel liever dan bij ons, overpeinsde hij. Mienie was al achtentwintig maar ze zag er tien jaar jonger uit dan ze was, achteraf tot haar ongeluk.
De zangeres, met een vriendelijk, boers gezicht, omlijst door dik golvend donkerblond opgestoken haar, bracht de cantate Süsser Trost, mein Jesus kommt van Johann Sebastian Bach ten gehore. In de pauze besloot Arturo de jonge dames aan te spreken, eerst de oudste maar, die een kordate indruk maakte. De conversatie verliep in het Frans, waarmee de dames, zusjes uit de gegoede burgerij, heel aardig uit de voeten konden. Ze woonden in het huis van wijlen hun ouders aan de Oude Gracht. De jongeman was hun broer Jan, een nakomertje met zijn verloofde Mies. Het was een muzikale familie, hun vader, een onderwijzer, had viool gespeeld en alle zusters zongen of speelden piano. Jan speelde dwarsfluit en zijn achttienjarige verloofde wilde zangeres worden. Zo hadden de twee jongelui elkaar leren kennen; Mies had les gehad van de oudste zuster, die weer in de leer was geweest bij Aaltje Noordewier.
| |
| |
Na de pauze zong de sopraan Het viel een hemelsdouwe, een arrangement van haar begeleider Anton van der Horst en als toegift Schuberts Im Abendrot. Onder de indruk liep Arturo naar zijn hotel. De volgende avond at hij in een restaurant, vatte moed en belde aan op de Oude Gracht bij de familie Houtkoper om te vragen of hij een paar piano-en zanglessen kon nemen. De zusjes heetten Tinie, Jannie, Bettie, Annie en Minie.
Het beviel Arturo zo goed in Haarlem dat hij bijna een jaar bleef. Hier ontdekte hij dat schilderkunst zijn roeping was. Hij nam les bij Henri Boot, bij wie hij op het atelier mocht overnachten en waar hij de toen al vermaarde Kees Verwey ontmoette. Bijna elke avond kwam hij bij de gezusters eten, vegetarische, gezonde kost. Voordat hij erheen wandelde, verorberde hij steevast een biefstuk in zijn hotel, met een paar glazen wijn. Dat wist alleen Jan, die af en toe bij Brinkman een borreltje dronk. In het hotel prijkt nog altijd Garcia's portret op een ereplaats.
Elke zondagmiddag wandelden hij en Minie samen in de Haarlemmerhout en dan dronken ze een kopje thee in een uitspanning. Vanzelfsprekend waren de avonden gewijd aan muziek. In het album van de zusjes vond ik foto van hem, een jonge, slanke prins in het wit, met zwarte krullen tot op de schouders en een viool, bijna te mooi om waar te zijn. Er werden ook stichtelijke liederen gezongen, die Arthur graag begeleidde, al was hij van huis uit rooms-katholiek en de zusjes remonstrants.
Hij bekwaamde zich snel in de schilderkunst, aquarelleerde landschapjes, stadsgezichten, portretteerde in olieverf, werk waarvan hij in later jaren niets meer wilde weten en expositie verbood. Daardoor komt zijn ‘Haarlemse periode’ in catalogi nauwelijks voor.
Op een avond bracht hij een veel groter schilderij in olieverf, als dank voor de gastvrijheid, zoals hij verklaarde. De volgende ochtend heel vroeg zou hij in de trein naar Brussel stappen en vandaar naar Madrid. Hij bleef dan ook niet eten. De zusters waren overrompeld. Vooral Minie leek verpletterd. Wat er tussen hen precies is voorgevallen zullen we nooit weten.
Veel later, na de oorlog, verscheen op een dag een Franse kunstkenner met een camera, die vroeg of hij alleen het grote schilderij mocht fotograferen. Het prijkt in een catalogus onder de titel: Jeune promeneuse au ‘Haarlemmerhout’. Het stamt uit zijn impressionistische perio- | |
| |
de. Hij ontwikkelde zich daarna in abstracte kunst, golvende strepen en vlekken in felle kleuren, met nu en dan een figuur of een vreemd profiel, zoals je ook wel eens in wolken herkent. Ik heb weinig verstand van beeldende kunst en een burgerlijke smaak. Het grote schilderij dat in Haarlem en later in Aerdenhout hing, vind ik veel mooier dan het latere werk, dat in Europese musea te zien is.
De zusters bleven ongetrouwd en altijd bij elkaar. Ik ken ze alleen als ‘de tantes’. Dat waren ze van mijn buurmeisje en hartsvriendin Julia en haar oudere broer Jurriaan, de kinderen van Jan en Mies. Ik ben vaak in het huis in Aerdenhout geweest en als ik er langs kom op weg naar Zandvoort denk ik eraan. Het biedt nu onderdak aan kantoren. In de woonkamer prijkte ‘de echte Garcia’ en daar stond de piano. In de logeerkamer zag Julia, als ze daar wakker werd, een kleine symbolistische gouache van Garcia, die hij ook eens had meegebracht, een orchidee in een vaas, in paars licht. In een oude gids van de toen nog zwaar christelijke NCRV zag ik dat Annie op een vrijdagmiddag in september 1938 voor de radio een zangrecital gaf van drie kwartier, zeventien liederen, van Debussy, Brahms, Schubert, Wolf en anderen. Er staat een leuke foto van haar bij, een vrolijk knap gezicht met vlot, kortgeknipt, zwart haar. Zo heb ik haar niet gekend, ik kon de tantes niet uit elkaar houden, behalve de kordate tante Tinie, voor wie ik een beetje bang was en de schuwe tante Mime, doordat die als enige het haar niet had laten afknippen maar het nog altijd opgestoken droeg met losspringende krulletjes en doordat ze zich niet, zoals de andere tantes, in vormloze zakjurken kleedde met een artistieke broche, nee, zij droeg altijd een ouderwets zwart, gebloemd jasje met een hoge, gesteven kanten kraag, waarop een spits kinnetje rustte. ‘Ze lijkt wel een oud schilderij,’ merkte ik op. Julia's moeder vertelde dat tante Minie leed aan een gebroken hart en dat zij de jonge promeneuse was. Na het abrupte vertrek van de flamboyante Spanjaard had ze een kaars aangestoken en boven de vlam haar hals verbrand, waar ze sindsdien lelijke littekens had. Die tragedie maakte het schilderij nog interessanter.
Julia en Jurriaan maakten grappen, wie later de grote Garcia zou krijgen. Julia kwam het meest in aanmerking want zij zou zelf schilderes worden en Jurriaan was meestal op reis. Mijn vriendin begreep wel dat het zo eenvoudig niet zou gaan. Jurriaan was gewiekst, zei ze; de twee konden niet met elkaar overweg.
| |
| |
De tantes waren ijverige briefschrijfsters. Menigmaal hoorde ik Julia's moeder een zucht slaken, terwijl ze weer zo'n dik pak handschrift uit de bus haalde, want ze droegen allemaal bij. Hun brieven vullen een oud weekendkoffertje, waarin ik onlangs mocht bladeren. Blijkbaar woonde tante Betty in de oorlog in Den Haag. ‘Ik heb al wat voor boonen geruild en gaf Jan voor zijn verjaardag een pond. Hè weer zo'n V1, gelukkig is hij voorbij. Menschenkinderen wat verlang ik toch naar jullie.’ Voor haar verjaardag brachten Jan en Mies een bloemkool mee. In 1949 woont ze nog in Den Haag waar ze moet lesgeven om rond te komen. Hartverscheurend. ‘Ja wat hadden wij het heerlijk samen. Vooral het slapen alleen vind ik vreeslijk, als je dan wakker wordt en geen in huis die echt bij je hoort, dan krijg je zo'n verlaten gevoel.’ Hopelijk kunnen ze gauw weer samen ‘bijpraten in het groote bed.’ Gelukkig is er die avond op de radio de Pastorale van Beethoven onder Karajan.
Ik heb ze alleen gekend toen ze weer knus met zijn vijven in een villa in Aerdenhout woonden, waar ze liepen te kibbelden dat het een aard had. Julia en ik die met alles de draak staken (had zij van haar vader) lazen elkaar brieven van de tantes soms schaterend voor. ‘Wordt men eenentwintig jaar, zo'n verheven leeftijd, dan past een luid: Hiep, hiep, hoera, dat de bazuinen klinken en de trompetten blazen, de klarinetten, hoornen, fagotten, enz. enz. hun muziek geven. Lang zal ze leven in de Gloria. Driewerf Hoera!!!’ en zo gaat het nog een paar kantjes door. Het jaar daarop waren ze minder tevreden over hun nichtje, dat op de academie studeerde en op bezoek was geweest. Julia had haar oogleden blauw geverfd, haar rokje was flodderig en veel te kort, heur haar was gebleekt en zat slordig. Ze leek wel een juffrouw van lichte zeden. Was dat soms hip tegenwoordig? Dat vulde het hele geschrift, tot de laatste zin: ‘Nou prettige verjaardag hoor!’ Dat hebben we nog vaak geciteerd.
In een andere brief heette het: ‘O jongens, wat een naar weer hè? Dat doen de Russen met hun lelijke proeven met atoombommen. Ja, 't is 'n mooie wereld tegenwoordig.’
Dat laatste zeggen we ook nog vaak.
De eerste van het zestal die heenging was de jongste, Jan. Hij was 65. Ik kende hem vooral als een man die met zijn rug naar de kamer zat te patiencen, te hoesten, zijn pijp te stoppen of shagjes te rollen. ‘Mijn
| |
| |
vader is een grote rookwolk,’ zei Julia. Dat je op die manier een grote kans liep op longkanker was toen nog niet zo bekend. Hij was verbitterd, want hij had zijn zaak moeten verkopen. ‘Geloof toch niet alles wat de dokters zeggen,’ vermaanden zijn zusters, toen hij al doodziek naar adem snakte. ‘Als je last van je maag hebt, kan een wybertje ook helpen.’ ‘Bedenk steeds,’ lieve jongen, luidde een advies uit Aerdenhout, twee dagen voor zijn dood, ‘de Heer is altijd nabij. Je zult het voelen als innerlijk waar. Als nu de Lente er weer is, ze zal je doen aansterken om al het ontwakende te zien, de vogels te horen fluiten.’ Cynisch als hij was, spotte Julia's vader met alles, vooral met godsdienst, dat wisten zijn zusters verdomd goed. Het ‘godverdomme’ lag in zijn mond bestorven, ook als hij de suikerpot pakte in plaats van het zout.
Zijn vrouw, van wie hij zielsveel hield, geloofde ook niet meer. Ze was een schat, vrolijk tegen de klippen op. Ik was veel vaker bij de Houtkopers dan thuis. ‘Mevrouw, kijk eens!’ hoor ik mezelf zeggen. Dan ging ik in hun tuin op mijn handen staan. Dat deed ik nooit bij mijn eigen moeder.
Of de condoleancebrief van haar schoonzusters veel soelaas bood in haar intense verdriet, betwijfel ik: ‘Lieverd, het is toch een tijdelijk afscheid en wij zijn in het hiernamaals weer bij elkaar.’ ‘Gods kracht’ strijdt voor ons, en kijk toch eens hoe door het Al het leven stroomt, dat toch ontspringt aan de Levensbron, God, onze Schepper, Verlosser en Zaligmaker, die Christus is Vleesgeworden.’ Hun schoolse, schuine, goed leesbare handschrift, dik en dun, kon je niet uit elkaar houden. De volgende brief was al helemaal het toonbeeld van spiritueel egoïsme. Die behelsde louter wijsheden die in Aerdenhout ijverig uit de H. Schrift waren bijeengesprokkeld. Opmerkelijk was dat de zusters elk een andere mystieke leer aanhingen. Theosofie, Krishnamurti, Rozenkruisers, antroposofie, ‘Swedenborgh’ Ze maakten er veel ruzie over. ‘Minie is in Aerdenhout gebleven,’ klaagden de andere tantes vanuit hun vakantiepension in Lochem, ‘die gaat tegenwoordig elke dag bidden in de Rozenkruiserstempel in Haarlem.’
De tantes leefden zo gezond, daar konden wij wel eens een voorbeeld aan nemen. Na het opstaan, 's ochtends vroeg, dronken ze langzaam een glas lauw aardappelwater leeg, dat ze de vorige avond hadden uitgeperst, zei Julia. Hun menu bevatte noten, rauwkost, gort en vanzelf- | |
| |
sprekend nooit alcohol of vlees. Ze dronken hazelnootkoffie, ‘Je proeft geen verschil, hè Tien?’
Zo werd je wel heel oud. Helaas, de Schepper verzaakt niet. Hij haalde tante Annie en verloste tante Minie van haar gebroken hart. De laatste twee tantes verhuisden naar het in een bosrijke omgeving gelegen Vegetarisch Ouderencentrum Felixoord in Oosterbeek.
De lieve mevrouw Houtkoper, eenennegentig jaar oud, werd op de Alkemadelaan, op weg naar haar koor aangereden door een kolonel op een fiets, die verblind was door de stortregen. Hij was er zelf kapot van. Julia's moeder had alle tantes overleefd. Het gesteggel over haar spulletjes nam een aanvang, zoals het helaas doorgaans gaat bij erfenissen.
Er schoot me iets te binnen. ‘Hoe is het eigenlijk met de Garcia's,’ vroeg ik. ‘Waar zijn die gebleven?’
‘O, weet je dat niet?’ vroeg Julia.
Ze was thee gaan drinken bij de tantes in Felixoord. Ze had om zich heen gekeken. ‘Waar hangen de Garcia's?’ vroeg ze.
O, dat was een heel verhaal. De tantes hadden de verhuizer gevraagd waar ze waren gebleven. De man wist van niets. Schilderijen? Hij had geen schilderijen gezien. O meneer, gaat u nog eens goed zoeken, ze waren er zo aan gehecht, die erfstukken hadden een geschiedenis, die waren al vanaf 1923 in de familie. Nou, de verhuizer zou zijn hele pand binnenstebuiten keren. ‘Echt niet, dames, nergens te vinden. Weet u wat?’ had hij gezegd. ‘Ik vind het zo zielig voor u, dan hoeft u de verhuiskosten niet te betalen.’
‘Die verhuizing had ons had zeker wel drieduizend gulden gekost,’ lachten de tantes. ‘Nu hoefden we niets te betalen!’
‘De schoft!’ zei Julia tegen mij. ‘Hij wist best dat de tantes geen idee hadden van de toenmalige waarde. Die liep in de tonnen, nu misschien wel een miljoen euro. Met dat geld hadden Jurriaan en ik nooit ruzie gekregen.’
Stralend keken de tantes haar aan. ‘Aardig van hem, hè?’
|
|