Hij zag een oude man met nog een prachtige grijze haardos op zijn sloffen door de gangen van een groot gebouw hinken. Hij was gekleed in een blauwe pyjama met daaroverheen een grijs colbertje. Mensen, veelal in witte jassen, passeerden, maar niemand hield hem tegen.
Het was buiten een benauwde zomerse nacht. Bij de draaideur verloor hij de schim - meer was hij kennelijk niet; niemand die hem zag, en hij gaf ook al geen schaduw - uit het oog, maar even later zag hij hem weer hinken over een geasfalteerd pad. Wuivende bomen langs een brede vaart aan de ene kant en weidse zandvlakten met grazende bulldozers aan de andere.
Een hinkende schim in een spookachtige wereld.
‘Eens kijken of ik echt niet te zien ben,’ hoorde hij de schim mompelen toen er een fietser aankwam. Wijdbeens met zijn arm omhoog stelde hij zich op, midden op het pad. Tot zijn verbazing stopte de fietser. Het was dan ook een rare jongeman die met zijn lange haren, wild-gegroeide baard en rode jack meer iets had van een doorgeschoten kabouter.
‘Jongeman,’ begon de schim, ‘u rijdt hier mooi zonder licht.’
De kabouter was niet onder de indruk van deze mededeling. Hij bleef de schim nieuwsgierig bekijken alsof die zelf in overtreding was. Zijn ogen gleden van de sloffen aan zijn voeten langs zijn dikke been omhoog.
‘Zo laat nog op pad?’
De schim knikte beschaamd.
‘U kon de slaap zeker niet vatten en toen bent u maar een eindje gaan lopen?’
‘Om de drommel kan ik de slaap wel vatten. Maar ik ben nu even op weg naar mijn gereedschapskist. Die staat in het huis van mijn zoon.’
De kabouter keek om zich heen, zoekend naar een huis op de zandvlakte.
‘Dat is nog een eind lopen en zo loops bent u niet.’
‘Gaat nog prima, hoor. Ik heb net iets tegen de pijn gehad. Dus ... Trompstraat 22 moet ik zijn.’
‘Dan loopt u ook nog eens de verkeerde kant uit.’
De schim draaide zich om. Daar lag de stad met haar lichten en huizen.
‘Kom op, Trompstraat, ik kom erlangs.’ Zonder verdere plichtplegingen schoof de kabouter zijn fiets naar voren en tilde de