| |
| |
| |
Della Robbia
Inge Cohen Rohleder
Temidden van fluisterende, grijze dames op leeftijd, die veruit de meerderheid vormden van het publiek dat zich in het kleine museum aan de gracht had verzameld om de renaissancebeelden te zien, viel me een man op. Hij zat bewegingloos op een van de vier stoelen die als een klaverblad midden in de zaal waren opgesteld voor bezoekers die de grote majolicabeelden langere tijd wilden bekijken of in de catalogus wilden lezen. Zijn handen lagen gespreid op zijn dijen, de panden van zijn regenjas hingen op de grond. Er was een kale plek op zijn schedel, temidden van een menigte dichte, zwarte krulletjes. Vanachter een zwaar montuur waren zijn donkere ogen gericht op het beeld.
Een Madonnabeeld, ruim een meter hoog, het kind staande op haar rechterknie. Met haar smalle linkerhand hield ze zijn linkervoetje vast, zodat hij zijn evenwicht kon bewaren. Haar blonde haar viel los onder een witte hoofddoek, waarvan de uiteinden om de heupjes van het kind waren geslagen - zijn balletjes staken er net onderuit. Met zijn vingers maakte hij een zegenend gebaar, de toeschouwer recht aankijkend. Maar zij, de Moeder Gods, hield de ogen neergeslagen in een dromerige glimlach.
De kleuren van het majolica glansden: blauw voor Maria's mantel, groen voor de naar buiten omgeslagen voering, geel voor haar pantoffeltjes. Maar het was een gedempte glans onder het schrale neonlicht van de museumzaal. Deze kleuren wilden schitteren in het zonlicht van Florence, aan de gevel van smalle straatjes in het oude centrum. Jezus zag eruit als een gewone peuter, die niet lang stil kan staan. Zijn linkervoetje wilde stappen, weglopen, van die schoot af, misschien wilde het voetje ook wel dansen, ronddraaien, zodat de handjes zich om de hals konden vouwen en het kleine gekroonde hoofd zich kon verbergen tegen de groene voering. Ondertussen glimlachte zijn moeder en leek nog altijd te peinzen over de raadselachtige wijze waarop dit kind naar haar toe was gekomen.
Ik zag de lippen van de man bewegen. U vergist zich, meneer, wilde ik zeggen, dit is een museum. Maar misschien vergiste ik me niet: het is de Maagd immers om het even waar ze haar neerzetten. Wie zich tot haar wil wenden kan dat doen, altijd en overal. Op dat moment kreeg
| |
| |
hij door dat ik niet de apostel op de kubus verderop maar hém observeerde en hij draaide zijn hoofd in mijn richting. De donkere ogen stonden treurig. Ik voelde me betrapt en liep zo snel als ik kon naar de volgende zaal.
In de koffiekamer, een lichte ruimte aan de tuinkant, zag ik hem weer. Hij zat aan het raam en keek naar de druipende conifeertjes buiten, terwijl hij in zijn kopje roerde. Omdat ik me geneerde voor mijn overhaaste vlucht en het goed wilde maken, ging ik bij zijn tafeltje staan en vroeg of hij er bezwaar tegen had als ik bij hem ging zitten.
‘Neemt u plaats,’ glimlachte hij. ‘U was geloof ik onder de indruk van dat Mariabeeld in zaal twee...’ begon ik aarzelend. Wilde hij wel met me praten?
‘Ja, dat heeft u goed gezien. En weet u waar het vandaan komt?’ Ik schudde mijn hoofd maar gokte: ‘Florence?’ ‘Daar is het gemaakt, in de ateliers van Della Robbia, maar het is gekocht door een familie uit Lucca, voor de aanstaande bruid van hun oudste zoon, als verlovingsgeschenk.’ ‘Wat weet u nog meer van dat beeld, ik ben er ook door geïntrigeerd,’ zei ik, en ik meende het. Het blauw dat het zachte moedergezicht omgaf stond nog op mijn netvlies. Zijn donkere ogen, die dit gezicht leken te fixeren, trouwens ook. Nu waren ze totaal anders, levendig, grijsgroen als de sokkel van het beeld.
‘Ik zal het u vertellen, maar gaat u eerst koffie halen, het is een heel verhaal.’ We installeerden ons aan het tuinraam.
‘U moet weten,’ zei hij ‘dat dit beeld een kleine fout heeft, waarschijnlijk ontstaan tijdens het tweede proces van emailleren. Door een verkeerde verhouding in de metaallegeringen, die gebruikt werden om de terracotta te kleuren, is het groen van de voering te blauw geworden. Dit hebben de leerlingen in de werkplaats van Della Robbia willen oplossen door het over te schilderen met glanzende verf, maar zoals u hebt kunnen zien is die op verschillende plaatsen afgebladderd. Degene die de opdracht had gegeven - wie dat is weten we niet - heeft het eindproduct geweigerd. Later is het verkocht aan die koopmansfamilie, de Pazzi. De huwende zoon heette Lauro, en de bruid kwam uit een adellijke familie, verarmd, anders was ze nooit zo ver beneden haar stand uitgehuwelijkt. Ze heette Miranda, was vijftien jaar toen ze trouwde, sprak Frans en speelde luit, maar was volkomen onbekend met de meer intieme aspecten van de echtelijke staat.’ De laatste zin sprak hij uit als een arts die de patiënt voorzichtig op de
| |
| |
hoogte stelt van zijn aandoening. Zijn grijze ogen glinsterden. Nu niet in de war raken, dacht ik. We voeren een kunsthistorisch gesprek. Ik nam een slok koffie.
‘Ze had vanaf haar tiende jaar op een meisjesinternaat gezeten,’ vervolgde hij, ‘dat geleid werd door dominicanessen, die haar veel godsvrucht en weinig kennis van het leven hadden bijgebracht. Miranda was een jonge renaissancevrouw zoals die er volgens moderne kunstliefhebbers uit hoort te zien, of liever zoals we die kennen van schilderijen uit de 14e en 15e eeuw: blond, met een hoog voorhoofd, fijn getekende wenkbrauwen, een smalle neus en een nauwelijks te onderscheiden glimlach om de lippen. Geen Monna Lisa-glimlach, maar echte verlegenheid. Een bleek kind dat te schuw was om een echte schoonheid te worden, dat de indruk maakte nog steeds geschrokken te zijn van haar plotselinge overgang, de kloosterschool uit en de wereld in.’ Zou hij zelf een uitgetreden monnik of zo zijn, vroeg ik me af? Een pater die verliefd is geworden of gewoon de geloftes niet meer volhoudt? Het klooster uit en de wereld in. Geen Babylon trouwens, daar buiten de poort; wel koffie op een zaterdagmiddag met een vreemde vrouw.
‘De familie Pazzi nam genoegen met een kleine linnenuitzet en het vooruitzicht op haar vaderlijk erfdeel, enige olijfgaarden iets ten zuiden van Lucca - dat was het enige dat nog over was van het ooit uitgestrekte grondbezit van Miranda's familie. De jonge Pazzi, voluit Lauro Alexandra Cosimo, was een zwaargebouwde man, vijfendertig jaar, die, afgezien van zijn moeder, vrouwen alleen kende uit bordelen. Dat had hij het liefst zo gehouden, maar er moest, zoals u begrijpt, een erfgenaam komen.’
Mijn tafelgenoot zweeg en staarde de verregende tuin in. Ik zag zijn profiel, half van mij afgewend. Een gebogen neus, die me tot dan toe niet was opgevallen, gaf hem iets aristocratisch. Strenge mondhoeken hingen omlaag en onder het oor krulde het haar grijs om. Alles leek zich echter te willen verbergen achter het zware montuur. Als hij pater was, dan vast Jezuiet.
‘De eerste nacht met hem vreesde ze, na sommige toespelingen van haar vriendinnen, meer dan al het andere,’ ging hij door, ‘en klappertandend wachtte ze af in het hoge zijden bed, waar haar kleine gestalte bijna in verdween. Laura van zijn kant was alleen maar ongeduldig, niet omdat hij verlangend was van zijn huwelijkse rechten gebruik te
| |
| |
maken, maar om er zo snel mogelijk van af te zijn. Tijdens de bruidsnacht raasde hij met zijn harige, gespierde lijf over en door haar heen...’ (ik wilde interrumperen met iets als ‘goeiedag!’ maar dacht opnieuw aan kunstgeschiedenis) ‘... totdat hij het genoeg vond en zich aankleedde om zijn vertrouwde vriendinnen weer op te zoeken. In de vroege ochtend raapte Miranda haar gekneusde ledematen bij elkaar en schuifelde bijna geluidloos naar de tuinkamer, naar haar beeld van de Moeder Gods.’
Maria Toevlucht, schoot me te binnen. Is dat niet in Heiloo? De magische waterput en zo. Of zijn het de trappisten. Zou hij trappist zijn? Vraag het hem dan, dacht ik. Maar zo'n vraag leek wel intiemer dan de hard-core huwelijksnacht van jongeheer Pazzi.
‘Ondanks de vele daaropvolgende, verwoede pogingen heeft Lauro het eerste jaar van hun huwelijk geen kind bij haar kunnen verwekken.’ Mijn verteller keek me voor het eerst recht aan, de donkere ogen gingen onrustig heen en weer. Zijn bovenlip was naar binnen getrokken. Kwam er nu temidden van het gerinkel van kopjes en zacht pratende dames een uitbarsting van medelijden, verachting?
‘Miranda weet dat ze tekortschiet ten opzichte van haar echtgenoot en dat ze voort moet maken, anders loopt ze risico's. Lauro beheerst zijn woede, maar soms voelt ze zijn koude ogen op haar buik gericht, dan denkt ze aan het grote, gezonde Christuskind dat op de knie van Maria staat, aan de voetjes die in háár schoot hadden moeten trappelen onder de tevreden blik van haar heer (“heer” dacht ik, hij durft wel, die al dan niet uit het geestelijk leven gevluchte renaissanceprofessor) en ze voelt hoe alles in haar verstijft en samenkrimpt tot één afschuwelijk woord: onvruchtbaar. Van het personeel hoort ze op gefluisterde toon over de bastaards die hij verwekt heeft, maar daar zal hij alleen maar last mee krijgen, dat zijn geen erfgenamen maar parasieten. Iedere avond vraagt ze, devoot maar zonder hoop, de Madonna om haar voorspraak.’
‘En hoe liep het af, heeft de familie haar teruggestuurd?’
‘Nee, ze is uiteindelijk zwanger geworden... Een vreemde geschiedenis. Het kwam door dat bladderen van het email waar ik u over sprak, en de slordige afwerking überhaupt die steeds duidelijker werd.
Men had iemand uit de werkplaats van de Della Robbia's ontboden omdat het beeld barsten begon te vertonen die met verf bijgewerkt moesten worden. Het was een routineklusje waarvoor niet de maestro zelf kwam maar één van de leerlingen, een jongen nog. Het was in het
| |
| |
vroege voorjaar, een heel slecht voorjaar: koud, met wekenlang onweer en hagelbuien. Monna Miranda stond in de tuin, staarde afwezig naar de loden lucht die het lichte groen van de uitlopende boompjes deed oplichten. Ze had net haar avondmaal gegeten, zo goed als niets, ondanks de overdadige schotels die men haar voorzette. Ze bracht zoals gewoonlijk het laatste halve uur voordat Lauro bij haar zou komen en vreugdeloos, met ruwe gebaren, zijn echtelijke plicht zou vervullen alvorens de stad in te gaan, door op haar terras, vóór de opengeslagen deuren van de tuinkamer. Een rukwind kondigde het volgende noodweer aan en sloeg een deur dicht, ze trok haar kleding vaster om zich heen en liep naar binnen. Daar knielde ze voor het beeld en begon werktuiglijk aan dezelfde litanie als iedere avond: ‘Heilige maagd, zuivere bron, witte lelie, roos zonder doornen, toren van David, gesloten hof, voorspreekster, bid voor mij -’ maar opeens hoorde ze lichte voetstappen achter zich. Iemand kwam binnen en toen ze zich omdraaide zag ze dat het een kind was zoals zij, een blonde, baardeloze jongen die een leren foedraal neerzette. Opnieuw keek ze op naar het beeld om haar gebed af te maken, en tot haar verbijstering zag ze de ogen van de Maagd wijd open gaan. Toen knikte het beeld haar glimlachend toe, als om haar aan te moedigen.
Miranda werd plotseling volkomen helder. In drie stappen was ze bij de deur, die ze zorgvuldig grendelde. Toen draaide ze zich om naar de jongen die haar met zijn blauwe ogen wild aanstaarde - hij had kennelijk ook de beweging van de Madonna gezien - en fluisterde: ‘Snel!’ Ze nam zijn handen, trok hem naar zich toe en kuste hem op de mond. Daarna ging ze vóór hem op de grond liggen, trok haar kleed omhoog en spreidde haar benen. Hij werd vuurrood en bleef staan, op haar neerkijkend. ‘Kom, kom,’ fluisterde ze. ‘Snel!’ Ze zag hem naar adem happen, toen stortte hij zich bovenop haar en deed binnen enkele seconden wat ze van hem verwachtte. De Moeder Gods had haar ogen weer neergeslagen en hield de kleine koning, die van haar schoot af leek te willen dansen, stevig vast bij zijn linkervoetje.
Na enige tijd bleek Miranda in gezegende omstandigheden te verkeren en tussen Kerst en Nieuwjaar werd een flinke zoon geboren, die de namen Lauro Cosimo Francesco kreeg. Hij was niet zo donker als zijn vader; men vond hem nog het meest op de grootvader van moederskant lijken.’
| |
| |
De verteller had zich weer van mij afgekeerd en staarde naar de inmiddels schemerige tuin. De drijfnatte conifeertjes glommen, ze leken op uitroeptekens. Ik dronk mijn koffie op en zei:
‘Ik dank u heel hartelijk voor dit verhaal, en nu wil ik het beeld nog even zien.’
‘Ik ga met u mee.’
We liepen net de paar treden op naar de zalen toen een suppoost kwam aanlopen om te zeggen dat het bijna sluitingstijd was. Mijn metgezel keek de man aan, die hem leek te herkennen.
‘Ik geef u nog tien minuten omdat u het bent,’ zei hij glimlachend.
Even later stonden we weer bij het klaverblad stoelen. We keken tegelijk omhoog naar de beschroomde glimlach, het golvende blonde haar onder de witte hoofddoek, de blauwe en groene mantel, de gele pantoffeltjes en de vrolijke kleuter die ons zegende vanaf haar schoot. Toen ik me even afwendde zag ik dat hij me van opzij aankeek, ik voelde het aristocratische profiel met de gebogen neus opeens heel dichtbij en ik schrok. Vergiste ik me of had de Moeder Gods, bijna onmerkbaar, geknikt?
|
|