De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Stervelingen
| |
[pagina 172]
| |
Naar zijn necrologie luisterend keek Givens ons beurtelings aan. Hij was niet zo klein van stuk als ik aanvankelijk dacht. Het was een indruk die hij wekte door zijn schouders op te trekken en zijn nek naar voren te steken als een schildpad. Hij had zachte, rusteloze ogen die hij gebruikte als een boer, met vlugge, taxerende blikken vanuit een afgewend gelaat. Hij lachte toen de stadsredacteur klaar was. ‘Nou, het klopt wel precies,’ zei hij. ‘Dat moet ik u nageven.’ ‘Op één ding na.’ De vrouw keek me strak aan. ‘Ik moet u mijn verontschuldigingen aanbieden,’ zei ik tegen Givens. ‘Het lijkt erop dat iemand me een streek heeft geleverd.’ ‘Verontschuldigingen aanvaard!’ zei Givens. Hij wreef in zijn handen alsof we net allemaal iets hadden ondertekend. ‘Je moet er de humor van inzien, Dolly. Wat zei Mark Twain ook alweer? “Het bericht over mijn overlijden is sterk overdreven”’ ‘Goed, wat is er gebeurd?’ zei de stadsredacteur tegen mij. ‘Ik wou dat ik het wist.’ ‘Dat is niet goed genoeg,’ zei de vrouw. ‘Dolly is er behoorlijk ondersteboven van,’ zei Givens. ‘Daar heeft ze ook alle reden toe,’ zei de stadsredacteur. ‘Wie heeft het bericht van overlijden doorgebeld?’ vroeg hij mij. ‘Om u de waarheid te zeggen kan ik me dat niet meer herinneren. Ik neem aan iemand van de begrafenisonderneming.’ ‘Heb je ze teruggebeld?’ ‘Ik geloof het niet, nee.’ ‘Heb je het nagetrokken bij de familie?’ ‘Dat heeft hij zeer zeker niet gedaan,’ zei mevrouw Givens. ‘Nee,’ zei ik. De stadsredacteur zei: ‘Wat doen wij voor we een necrologie plaatsen?’ ‘Het bericht natrekken bij de begrafenisonderneming en de familie.’ ‘Maar dat heb je niet gedaan?’ ‘Nee, meneer. Ik denk het niet.’ ‘Waarom niet?’ Ik maakte een hulpeloos gebaar met mijn handen en probeerde gepaste ontzetting te tonen, maar ik moest het antwoord schuldig blijven. De waarheid was dat ik me nooit aan die procedures hield. Er gingen voortdurend mensen dood. Ik zag er het nut niet van in bij hun | |
[pagina 173]
| |
familie na te vragen of ze echt dood waren, of begrafenisondernemers terug te bellen om te controleren of die begrafenisondernemers echt hadden gebeld. Al dat gedoe met die procedures was tijdverspilling, had ik besloten; het leek niet mogelijk dat iemand er plezier aan kon beleven valse overlijdensberichten te verzinnen en zich voor begrafenisondernemer uit te geven. Nu zag ik dat dit dom van me was, en getuigde van een fundamenteel gebrek aan inzicht in de diversiteit van het menselijk vermaak. Dat was niet het enige. Aangezien ik bij de stadsredactie nog op de onderste trede stond, schreef ik heel veel necrologieën. Soms had ik de keuze tussen necrologieën en huwelijksaankondigingen, maar meestal deed ik uitsluitend necrologieën, de ene na de andere, van negen tot vijf. Na vier maanden van dit werk was mijn bewustzijn doortrokken van de dood. Ik was erdoor vergiftigd. Ik zwol van morbide snobisme, het gevoel dat ik een geheim kende waarvan verder niemand ook maar het bestaan vermoedde. Het gaf me een vermoeide filosofische kijk op de waarde van geloof, passie en hard werken, in een tijd waarin mijn leven al die zaken hard nodig had. Ik werd er depressief van. Ik had ontslag moeten nemen, maar ik wilde niet terug naar het soort baantjes dat ik had gehad voor de vader van een vriend me aan dit werk had geholpen - baantjes als ober meestal, of als nachtwaker in appartementencomplexen, zolang ik overdag maar tijd had om te schrijven. Drie jaar had ik zo geleefd, en wat had het me opgeleverd? Een paar verhalen in literaire tijdschriften die niemand las, ikzelf ook niet. Ik begon mijn zelfvertrouwen te verliezen. Ik had een hoop opgegeven om te kunnen schrijven, en ik kreeg er niets voor terug - geen aanzien, geen geld, geen liefde. Dus toen ik deze baan kon krijgen nam ik hem. Ik haatte mijn werk en deed het slecht, maar ik wilde die baan wel houden. Op een dag zou ik doorschuiven naar politie en misdaad. Het zou allemaal wel beter worden. Ik hoopte dat de stadsredacteur nu zijn gram gehaald had en me zou laten gaan, maar hij bleef me in het nauw drijven met vragen, waarschijnlijk om indruk te maken op Givens en zijn vrouw, om ze te laten zien hoe een echte nieuwsjager tewerkgaat. Uiteindelijk was ik gedwongen om toe te geven dat ik die dag ook geen andere begrafenisondernemers of families had gebeld, dat ik dit in feite al geruime tijd niet meer had gedaan. | |
[pagina 174]
| |
Nu hij zijn antwoord had, leek de stadsredacteur niet te weten wat hij ermee aan moest. Op zo'n resultaat had hij kennelijk niet gerekend. Aanvankelijk zat hij er maar wat. Toen zei hij: ‘Even voor alle duidelijkheid - Hoe lang worden er in deze krant al necrologieën geplaatst naar aanleiding van onbevestigde berichten?’ ‘Zo'n drie maanden,’ zei ik. En terwijl ik dit toegaf, voelde ik een glimlach om mijn lippen die er al was voor ik hem kon verbijten of verbergen. Het was een grimas van paniek, de glimlach waarmee ik mijn moeder had aangekeken toen ze me vertelde dat mijn vader was overleden. Dit wist de stadsredacteur natuurlijk niet. Hij boog zich naar voren in zijn stoel en schudde even zijn hoofd, zoals een paard dat doet. Toen zei hij: ‘Ga je bureau leegruimen.’ Ik denk dat hij niet van plan was geweest me te ontslaan; hij leek verrast door zijn eigen woorden. Maar hij nam ze niet terug. Givens keek ons om beurten aan. ‘Ho eens even,’ zei hij. ‘Laten we het nou niet te hoog opblazen. Dit is een leermoment. Niet iets wat iemand zijn baan moet kosten.’ ‘Dat was ook niet gebeurd,’ zei mevrouw Givens, ‘als hij zijn werk goed gedaan had.’ Daar viel niets tegen in te brengen.
Ik ruimde mijn bureau leeg. Toen ik het gebouw verliet zag ik Givens bij de kiosk, met zijn ogen op de deur gericht. Zijn vrouw zag ik niet. Hij liep naar me toe, hief zijn handen op en zei: ‘Wat kan ik zeggen? Ik heb er geen woorden voor.’ ‘Zit er maar niet over in,’ zei ik tegen hem. ‘Het was echt niet mijn bedoeling u te laten ontslaan. Het was niet eens mijn idee hier naartoe te komen, als u het weten wilt.’ ‘Laat maar. Het was mijn eigen schuld.’ Ik had een doos vol blocnotes, mappen en boeken bij me. Hij was zwaar. Ik schoof hem onder mijn andere arm. ‘Luister,’ zei Givens, ‘kan ik u op een lunch trakteren? Wat zegt u daarvan? Dat is wel het minste wat ik kan doen.’ Ik keek naar weerskanten de straat af. ‘Dolly is al naar huis,’ zei hij. ‘Lijkt het u wat?’ Ik wilde niet direct met Givens gaan lunchen, maar voor hem leek het erg belangrijk te zijn, en ik voelde me nog niet klaar om naar huis te gaan. Wat moest ik daar? Ja hoor, zei ik, dat leek me prima. Givens | |
[pagina 175]
| |
vroeg me of ik ergens in de buurt een redelijke tent wist. Er was een Chinees een paar huizen verderop, maar daar zat het altijd vol journalisten. Ik wilde niet zien hoe ze zouden proberen sympathie te tonen voor mijn situatie, terwijl ze erom zouden lachen zodra ik weg was, al nam ik ze dat niet kwalijk. Ik stelde voor naar Tad's Steakhouse bij het eindpunt van de tram te gaan. Daar kon je een steak van tweehonderd gram met salade en een aardappel uit de oven krijgen voor $1,29. Dat was in 1974. ‘Zo arm ben ik ook weer niet,’ zei Givens. Maar hij protesteerde niet, en daar gingen we naartoe. Givens prikte wat in zijn eten, schoof toen het bord van zich af. Toen ik vroeg of zijn steak wel in orde was, zei hij dat hij niet veel trek had. ‘Nou,’ zei ik, ‘wie heeft dat bericht doorgebeld, denkt u?’ Hij zat er met gebogen hoofd. Hij keek naar me op van onder zijn wenkbrauwen. ‘Tja, daar vraagt u me wat. Het is een mysterie.’ ‘U zult toch wel enig idee hebben.’ ‘Nee. Helemaal niet.’ ‘Denkt u dat het iemand kan zijn met wie u hebt gewerkt?’ ‘Neu.’ Hij schudde een tandenstoker uit het bakje. Zijn handen waren bleek en pezig. ‘Het moet iemand geweest zijn die u kent. U hebt toch wel vrienden?’ ‘Ja.’ ‘Misschien hebt u ruzie gehad, zoiets. Misschien is er iemand kwaad op u.’ Hij schermde met één hand zijn mond af terwijl hij met de andere de tandenstoker hanteerde. ‘Denkt u? Het leek mij eerder een grap.’ ‘Nou, het is wel een behoorlijk serieuze grap, doorbellen dat iemand is overleden. Dat is behoorlijk bedreigend. Ik zou me wel bedreigd voelen, als het mij was overkomen.’ Givens bekeek de tandenstoker, liet hem toen in de asbak vallen. ‘Zo had ik het nog niet bekeken,’ zei hij. ‘Misschien hebt u wel gelijk.’ Ik zag dat hij hier niets van geloofde - dat hij geen idee had wat er gebeurd was. Er was een doodvonnis over hem uitgesproken, en nu zou zijn leven zich afspelen in relatie tot dat bericht, in een falend verzet ertegen, tot hij zich gewonnen moest geven en het bericht werkelijkheid werd. Zo zag ik het in elk geval. | |
[pagina 176]
| |
‘U weet zeker dat het niet een van uw vrienden is,’ zei ik. ‘Het zou om een kleinigheid kunnen gaan. U hebt met kaarten een paar flinke slagen binnengehaald en bent toen vroeg opgehouden, voor hij de kans had het terug te winnen.’ ‘Ik speel geen kaart,’ zei Givens. ‘En met uw vrouw? Zijn er op dat terrein problemen?’ ‘Nee.’ ‘Alles rozengeur en maneschijn, hè?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Hetzelfde als altijd.’ ‘Waarom noemt u haar Dolly? Die naam stond niet in de necrologie.’ ‘Daar heb ik geen speciale reden voor. Ik noem haar altijd al zo. Iedereen noemt haar zo.’ ‘Ik vind haar niet het type dat je Dolly zou noemen,’ zei ik. Hij gaf geen antwoord. Hij zat me onderzoekend op te nemen. ‘Stel dat Dolly kwaad op u is, echt kwaad... Ze wil u een signaal geven - buiten de gebruikelijke kanalen om.’ ‘Uitgesloten.’ Givens zei het zonder zijn stekels op te zetten. Hij probeerde me niet te overtuigen, daarom ging ik ervan uit dat hij gelijk had. ‘U laat een dochter achter, ja toch? Hoe heet ze ook alweer?’ ‘Tina,’ zei hij met enige tederheid. ‘O ja, Tina. Hoe gaat het tussen u en Tina?’ ‘We hebben wel problemen gehad. Maar ik kan u verzekeren dat zij het niet is geweest.’ ‘Nou, god zal me liefhebben,’ zei ik. ‘Iemand moet het toch gedaan hebben.’ Ik at mijn steak op en keek naar het schouwspel buiten: dronkaards, evangelisten, polipatiënten, hoeren, nephippy's die oregano verkochten aan toeristen met witte schoenen aan. Puur theater, tot en met de lucht van popcorn die uit Woolworth naar buiten walmde. Richard Brautigan kwam hier vaak. Als een rijzige uil boog hij zich over zijn bord en at langzaam, elke hap peinzend herkauwend, zijn ogen op de straat gericht. Er gebeurden hier rare dingen, en ook vreselijke dingen. Brautigan registreerde het allemaal en hield geen moment op met eten. Ik vertelde Givens dat we aan het tafeltje zaten waar Richard Brautigan ook weleens zat. ‘Pardon?’ ‘Richard Brautigan, de schrijver.’ | |
[pagina 177]
| |
Givens schudde zijn hoofd. Ik was klaar om naar huis te gaan. ‘Oké,’ zei ik, ‘vertel eens. Wie wil u dood hebben?’ ‘Niemand wil mij dood hebben.’ ‘Iemand stelt zich voor dat u dood bent. Speelt met de gedachte. De wens is de vader van de daad.’ ‘Niemand wil mij dood hebben. Uw probleem is dat u denkt dat alles een betekenis moet hebben.’ Dat was een van mijn problemen, dat kon ik niet ontkennen. ‘Het is maar nieuwsgierigheid,’ zei hij, ‘maar wat vond u ervan?’ ‘Waarvan?’ ‘Mijn necrologie.’ Hij boog zich naar voren en begon met de peperen zoutvaatjes te spelen, tikte ze tegen elkaar en schoof ze om elkaar heen als danspartners bij een quadrille. ‘Ik bedoel, gaf het u enig gevoel wie ik was? Wat voor iemand ik ben?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Was er niets dat u opviel?’ Ik zei van niet. ‘Aha. Misschien zou u me dan eens willen vertellen wat het precies is dat maakt dat u zich iemand herinnert.’ ‘Luister eens,’ zei ik, ‘als je de hele dag necrologieën schrijft, gaan ze zo'n beetje door elkaar heen lopen.’ ‘Ja, maar sommige moet u zich toch herinneren.’ ‘Sommige wel, ja. Zeker.’ ‘Welke?’ ‘Schrijvers die ik goed vind. Grote honkballers. Filmsterren waar ik verliefd op was.’ ‘Met andere woorden, beroemdheden.’ ‘Soms, ja. Niet altijd.’ ‘Je kunt ook een goed leven leiden zonder beroemd te zijn,’ zei hij. ‘Mensen met grote namen zijn niet altijd grote persoonlijkheden.’ ‘Dat is waar,’ zei ik, ‘maar dat is een beetje de waarheid van de kleine man.’ ‘Is dat zo? En wat bent u dan?’ Ik gaf geen antwoord. ‘Als een grote naam het enige is dat indruk op u maakt, bent u echt een dwerg. Zo zie ik het tenminste.’ Hij keek me strak aan en om- | |
[pagina 178]
| |
klemde de peper- en zoutvaatjes als een mitrailleurschutter die op het punt staat erop los te knallen. ‘Dat is niet het enige wat indruk op mij maakt.’ ‘O nee? Wat dan nog meer?’ Ik liet de vraag even op me inwerken. ‘Morele distinctie,’ zei ik. Hij herhaalde de woorden. Ze klonken hoogdravend. ‘U weet wel wat ik bedoel,’ zei ik. ‘U moet me maar corrigeren als ik ernaast zit,’ zei hij, ‘maar ik heb het gevoel dat het niet echt uw terrein is, die morele distinctie.’ Ik ging hier niet tegenin. ‘En u bent duidelijk geen beroemdheid.’ ‘Nee, duidelijk niet.’ ‘Wat bent u dan wel?’ Toen ik geen antwoord gaf, zei hij: ‘Denkt u dat u zich uw eigen necrologie wel zou herinneren?’ ‘Waarschijnlijk niet, nee.’ ‘Laat dat waarschijnlijk maar weg. U zou er nooit meer een seconde aan denken.’ ‘Oké, absoluut niet.’ ‘U zou er nooit meer een seconde aan denken. En daar zou u verkeerd aan doen. Want waarschijnlijk hebt u andere eigenschappen die u zouden opvallen als u aandachtig zou kijken. Goede eigenschappen. Iedereen heeft wel iets. Wat vindt u goed aan uzelf?’ ‘Ik ben een overlever,’ zei ik. Maar ik dacht niet dat die bewering veel gewicht in de schaal zou leggen in een necrologie. Givens zei: ‘Bij mij is het loyaliteit. Loyaliteit is een heel duidelijke lijn in mijn leven. U zou dat hebben opgemerkt als u goed had opgelet. Als u leest dat iemand zijn land heeft gediend in tijd van oorlog, dat hij tweeënveertig jaar met dezelfde vrouw getrouwd is gebleven, altijd in dezelfde betrekking heeft gewerkt, mijn God, dat zou u toch iets moeten zeggen. Dat zou u toch een bepaald beeld moeten geven.’ Hij zweeg even om zijn eigen woorden knikkend te bevestigen. ‘En het is niet altijd even makkelijk geweest,’ zei hij. Ik moest lachen, vooral om mezelf, dat ik zo had zitten suffen. ‘U was het,’ zei ik. ‘U hebt het gedaan.’ ‘Wat heb ik gedaan?’ ‘U hebt dat bericht van overlijden doorgebeld.’ ‘Waarom zou ik dat doen?’ ‘Vertelt u dat maar aan mij.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Daarmee zou ik zeggen dat ik het gedaan heb.’ Givens kon een glimlach niet onderdrukken, zo trots was hij op zijn eigen sluwheid. Ik zei: ‘U bent volkomen getikt,’ maar ik meende het niet echt. Er was niets aan Givens handelwijze dat ik niet kon begrijpen, ik kon er schoorvoetend zelfs bewondering voor opbrengen. Hij had een manier bedacht om naar zijn eigen begrafenis te gaan. Hij had zijn laatste kostuum aangepast, zogezegd, hij had zichzelf met rouge op zijn wangen in zijn kist zien liggen en naar zijn eigen lofzang geluisterd. En het mooiste was dat hij erna was herrezen. Daar ging het eigenlijk om, al dacht hij dat hij het gedaan had om Dolly aan het schrikken te maken of zijn deugden te etaleren. Wederopstanding, daar was het om te doen, en die belastinginspecteur had eens gekeken hoe dat voelde. Het was bijbels. ‘U bent een raar heerschap, meneer Givens. U bent echt een raar heerschap.’ ‘Ik ben hier niet gekomen om me te laten beledigen.’ ‘Rustig maar,’ zei ik tegen hem. ‘Ik ben niet kwaad.’ Hij schraapte zijn stoel achteruit en stond op. ‘Ik heb wel wat beters te doen dan hier naar beschuldigingen te zitten luisteren.’ Ik liep achter hem aan naar buiten. Ik was nog niet bereid hem te laten gaan. Hij was me nog iets verschuldigd. ‘Geef toe dat u het gedaan hebt,’ zei ik. Hij wendde zich af en begon weg te lopen door Powell Street. ‘Geef het nou gewoon toe,’ zei ik. ‘Ik zal het u niet kwalijk nemen.’ Hij bleef doorlopen, met zijn hoofd weer als een schildpad naar voren gestoken laveerde hij door de menigte. Hij was aalglad en snel. Uiteindelijk pakte ik hem bij zijn arm en trok hem een portiek in. Zijn spieren zwollen op onder mijn vingers. Hij rukte zich bijna los, maar ik verstevigde mijn greep en zo stonden we daar in een verstarde worsteling. ‘Geef het toe.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik breek uw nek als het moet,’ zei ik tegen hem. ‘Laat me los,’ zei hij. ‘Als u nu iets overkwam, zou het bericht van uw overlijden goed nieuws zijn. Dan zou ik mijn baan terug kunnen krijgen.’ Hij probeerde zich weer los te rukken, maar ik hield hem stevig vast. ‘Het zou een prachtig verhaal opleveren,’ zei ik. | |
[pagina 180]
| |
Zijn arm verslapte. Toen zei hij, bijna onhoorbaar: ‘Ja.’ Alleen dat ene woord. Meer ging ik niet uit hem krijgen. Het moest maar genoeg zijn. Toen ik zijn arm losliet draaide hij zich om, trok zijn hoofd tussen zijn schouders en voegde zich in de stroom voorbijgangers. Ik liep terug naar Tad's om mijn doos op te halen. Vlak voor me werd een jonge patser in een driedelig kostuum gevolgd door een grappenmaker die het zelfverzekerde air van zijn voorganger, die verwaand geheven kin, feilloos wist te imiteren. Een meisje lachte schor. De patser keek om en de grappenmaker verstijfde. Hij stond nog in die pose toen ik hem passeerde. Ik stopte hem een kwartje toe in de hoop dat hij me zou laten lopen. |
|