De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Een echtgenote
| |
[pagina 165]
| |
Gedurende zeven jaar huwelijksleven was hij gewend geraakt aan verdenken, gissen, het bestuderen van aanwijzingen, en meer dan eens was het in hem opgekomen dat hij dank zij deze huisvlijt nu een uitstekende speurder zou kunnen worden. Toen hij terug was in zijn werkkamer en begon na te denken, herinnerde hij zich meteen dat hij zo'n anderhalf jaar geleden met zijn vrouw in Petersburg was geweest en bij Cubat had geluncht met een oude schoolkameraad, een verbindingsingenieur, en dat die ingenieur hem en zijn vrouw een jongeman van twee- of drieëntwintig had voorgesteld die Michail Ivanytsj heette en een korte, ietwat vreemde achternaam had: Ris. Twee maanden later zag de dokter in het album van zijn vrouw een foto van die jongeman met een opdracht in het Frans: ‘ter herinnering aan het heden en in de hoop op een toekomst’; daarna had hij de man zelf een paar maal ontmoet bij zijn schoonmoeder... En juist dat was de tijd geweest dat zijn vrouw zich vaak begon af te zonderen en om vier of vijf uur in de ochtend thuiskwam, en hem aldoor om een buitenlands paspoort vroeg, wat hij weigerde, en dat er hele dagen in hun huis zo'n oorlog was dat hij zich schaamde voor het personeel. Een half jaar geleden hadden collega's vastgesteld dat hij een begin van tuberculose had en hem aangeraden alles op te geven en naar de Krim te gaan. Toen ze dat hoorde, had Olga Dmitriëvna gedaan alsof ze erg schrok; ze was lief tegen hem gaan doen en had hem aldoor verzekerd dat het op de Krim koud en vervelend was, dat hij beter naar Nice kon gaan en dat zij mee zou gaan en hem daar zou verzorgen, koesteren, vertroetelen... En nu begreep hij waarom zijn vrouw zo graag uitgerekend naar Nice wilde: haar Michel woonde in Monte Carlo. Hij pakte het Engels-Russische woordenboek en kwam vertalend en betekenissen radend stukje bij beetje tot de volgende zin: ‘Ik drink gezondheid van mijn dierbare geliefde, geef duizend kussen op haar kleine voetje. Verheug me op komst.’ Hij stelde zich voor wat een belachelijke, meelijwekkende rol hij zou spelen als hij met zijn vrouw mee zou gaan naar Nice, moest bijna huilen van gekrenktheid en begon in grote opwinding door alle kamers te lopen. Zijn trots, zijn plebejische preutsheid kwam in opstand. Zijn vuisten ballend en fronsend van afkeer vroeg hij zich af hoe hij, zoon van een dorpspope en gewezen seminarist, grove en rechtlijnige man, chirurg van beroep - | |
[pagina 166]
| |
hoe hij zich tot slaaf had kunnen maken, zich zo schandelijk had kunnen onderwerpen aan dat zwakke, onbeduidende, veile, lage schepsel. ‘Haar kleine voetje!’ mompelde hij, het telegram verfrommelend. ‘Haar kleine voetje!’ Van de tijd dat hij verliefd was geworden en zijn aanzoek had gedaan en de zeven jaar daarna herinnerde hij zich alleen nog lange, geurige haren, een grote hoeveelheid kant en dat kleine, inderdaad heel kleine en mooie voetje; ook nu nog leken zijn armen en zijn gezicht aan de vroegere omhelzingen een gevoel van zijde en kant te hebben overgehouden - en meer niet. Meer niet, afgezien van de hysterie, het gegil, de verwijten, dreigementen en leugens, de brutale, verraderlijke leugens... Hij herinnerde zich dat bij zijn vader op het platteland soms per ongeluk een vogel het huis binnenvloog die dan woest tegen de ramen begon te botsen en dingen omgooide, zo was ook deze vrouw, uit een totaal ander milieu, zijn leven binnengevlogen, waar ze een ware ravage had aangericht. De beste jaren van zijn leven waren voorbijgegaan als in een hel, zijn hoop op geluk was de bodem ingeslagen en bespot, zijn gezondheid was weg, zijn kamers waren ingericht met het proletige meubilair van een cocotte, maar van de tienduizend roebel die hij per jaar verdiende kon voor zijn moeder de popenweduwe nog geen tientje af en hij had al voor zo'n vijftienduizend schulden gemaakt. Zelfs als er in zijn huis een roversbende had gewoond, zou zijn leven volgens hem niet zo hopeloos en onherstelbaar zijn verwoest als met deze vrouw. Hij begon te hoesten en kreeg het benauwd. Hij zou naar bed moeten gaan om warm te worden, maar dat kon hij niet, hij liep maar door de kamers of ging aan zijn bureau nerveus met een potlood zitten krassen en schreef machinaal: ‘Schrijfproef... Haar kleine voetje...’ Tegen vijven zakte hij in en gaf alleen nog maar de schuld aan zichzelf, hij meende nu dat Olga Dmitriëvna, als zij met een ander getrouwd zou zijn, iemand die een goede invloed op haar kon hebben, misschien - wie weet? - uiteindelijk wel een goede, eerlijke vrouw had kunnen worden; hijzelf was een slechte psycholoog, hij wist niets van de vrouwenziel en was bovendien oninteressant en grof... Ik heb niet lang meer te leven, dacht hij, ik ben een lijk en moet de levenden niet hinderen. In wezen zou het nu vreemd en dom zijn om me op rechten te gaan beroepen. Ik zal het met haar uitpraten; laat ze | |
[pagina 167]
| |
maar naar haar geliefde toegaan... Ik zal toestemmen in een scheiding, ik zal de schuld op me nemen...’ Olga Dmitriëvna kwam eindelijk thuis, liep in haar witte mantel met haar muts nog op en haar overschoenen nog aan de werkkamer binnen en viel in de leunstoel neer. ‘Dat walgelijke dikke jongetje,’ zei ze hijgend, met een snik. ‘Het is niet eerlijk, het is gemeen.’ Ze stampte met een voet. ‘Ik kan er niet tegen, echt niet!’ ‘Wat is er dan?’ vroeg Nikolaj Jevgrafytsj, naar haar toelopend. ‘Ik werd thuisgebracht door die student, Azarbekov, en hij is mijn tas kwijtgeraakt en daar zat vijftien roebel in. Die had ik van mama geleend.’ Ze huilde volkomen serieus, als een klein meisje, en niet alleen haar zakdoek, maar zelfs haar handschoenen waren nat van de tranen. ‘Niets aan te doen!’ zuchtte de dokter. ‘Kwijt is kwijt, pech gehad. Bedaar, ik moet met je praten.’ ‘Ik ben geen miljonair, dat ik zo slordig met geld kan omgaan. Hij zegt dat hij het zal teruggeven, maar dat geloof ik niet, hij is arm...’ Haar man verzocht haar te bedaren en naar hem te luisteren, maar zij praatte maar door over de student en de verloren vijftien roebel. ‘Ach, ik geef je morgen vijfentwintig, maar houd alsjeblieft je mond!’ zei hij geërgerd. ‘Ik moet me omkleden!’ huilde ze. ‘Ik kan toch niet serieus praten met mijn jas aan! Wat raar!’ Hij hielp haar uit haar mantel en overschoenen en al doende rook hij de geur van witte wijn, dezelfde die ze zo graag bij oesters dronk (ondanks haar luchtigheid kon ze heel veel eten en veel drinken). Ze liep naar haar eigen kamer en kwam even later omgekleed, gepoederd en met behuilde ogen terug, ging zitten en zonk geheel weg in haar lichte ochtendjas met kant, en in de massa roze golven onderscheidde haar man alleen haar loshangende haar en een klein voetje in een muiltje. ‘Waar wil je over praten?’ vroeg ze, schommelend in de stoel. ‘Ik heb per ongeluk dit gezien...’ zei de dokter en stak haar het telegram toe. Ze las het en haalde haar schouders op. ‘Ja?’ zei ze, krachtiger schommelend. ‘Dat is een gewone nieuwjaarswens, meer niet. Daar staan geen geheimen.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Jij gaat ervan uit dat ik geen Engels ken. Dat is zo, maar ik heb een woordenboek. Dit is een telegram van Ris, hij drinkt op de gezondheid van zijn geliefde en kust je duizendmaal. Maar laten we dat maar vergeten...’ vervolgde de dokter haastig. ‘Ik wil helemaal geen scène maken of je iets verwijten. We hebben al genoeg scènes en verwijten gehad, daar moeten we mee stoppen... Dit is wat ik je wil zeggen: je bent vrij en je mag leven zoals je wilt.’ Ze zwegen even. Zij begon zacht te huilen. ‘Ik bevrijd je van de noodzaak te huichelen en te liegen,’ vervolgde Nikolaj Jevgrafytsj. ‘Als je die jongeman bemint, bemin hem dan; als je hem in het buitenland wilt opzoeken, ga dan. Jij bent jong en gezond, ik ben een wrak, ik heb niet lang meer te leven. Kortom... je begrijpt me wel.’ Hij kon van opwinding niet verder praten. Olga Dmitriëvna bekende huilend en met een stem vol zelfmedelijden dat ze van Ris hield, rijtoertjes met hem had gemaakt en bij hem thuis was geweest en dat ze nu inderdaad heel graag naar het buitenland wilde. ‘Zie je wel, ik verberg niets,’ zei ze. ‘Mijn hele ziel ligt voor je open. En ik smeek je nogmaals, wees grootmoedig, geef me een paspoort!’ ‘Ik herhaal: je bent vrij.’ Ze ging op een andere plaats zitten, dichter bij hem, om naar de uitdrukking op zijn gezicht te kijken. Ze geloofde hem niet en wilde nu zijn geheime gedachten begrijpen. Ze geloofde nooit iemand, en hoe nobel iemands bedoelingen ook waren, zij zocht er altijd kleinzielige of laaghartige impulsen en egoïstische motieven achter. En toen zij hem vorsend in het gezicht keek, leek in haar ogen, als bij een kat, een groene vonk te blinken. ‘Wanneer krijg ik een paspoort?’ vroeg ze zacht. Hij wilde plotseling zeggen: ‘Nooit,’ maar hield zich in en zei: ‘Wanneer je wilt.’ ‘Ik ga maar voor een maand.’ ‘Jij gaat voorgoed naar Ris. Ik stem toe in een scheiding, ik zal de schuld op me nemen, en dan kan Ris met je trouwen.’ ‘Maar ik wil helemaal niet scheiden!’ zei Olga Dmitriëvna vlug en ze trok een verbaasd gezicht. ‘Ik vraag je niet om een scheiding! Ik wil een paspoort, meer niet.’ ‘Maar waarom wil je niet scheiden?’ vroeg de dokter, die zich begon te ergeren. ‘Je bent een rare vrouw. Wat ben jij een rare! Als je | |
[pagina 169]
| |
serieus voor hem voelt en hij ook van jou houdt, is er in jullie situatie niets beters te bedenken dan trouwen. Moet je werkelijk nog twijfelen tussen getrouwd zijn en overspel?’ ‘Ik begrijp u,’ zei zij, van hem weglopend, en haar gezicht nam een kwaadaardige, wraakzuchtige uitdrukking aan. ‘Ik begrijp u uitstekend. U hebt genoeg van me en u wilt me die scheiding opdringen, gewoon om van me af te zijn. Dank u wel, ik ben niet zo dom als u denkt. Ik zal een scheiding niet accepteren en ik ga niet bij u weg, o nee! Ten eerste wens ik mijn maatschappelijke positie niet te verliezen,’ vervolgde ze vlug, alsof ze bang was dat ze niet zou mogen uitpraten, ‘ten tweede ben ik al zevenentwintig, en Ris is drieëntwintig; over een jaar heeft hij genoeg van me en laat hij me vallen. En ten derde, als u het weten wilt, sta ik er niet voor in dat die gevoelens van mij lang zullen duren. Zo zit dat! Ik ga niet bij u weg.’ ‘Dan zet ik je mijn huis uit!’ riep Nikolaj Jevgrafitsj en hij begon te stampvoeten. ‘Je gaat eruit, slecht, gemeen wijf!’ ‘Dat zullen we zien!’ zei ze en ging de kamer uit. Het was allang licht buiten, maar de dokter zat nog steeds aan zijn bureau met een potlood te krassen en schreef machinaal: ‘Geachte heer... Haar kleine voetje...’ Of hij liep rond en bleef in de zitkamer staan voor een foto van zeven jaar geleden, kort na de bruiloft, om er lang naar te kijken. Het was een familieportret: zijn schoonvader, zijn schoonmoeder, zijn vrouw Olga Dmitriëvna toen ze twintig was en hij zelf als gelukkige jonge echtgenoot. Zijn schoonvader, een gladgeschoren, mollige, waterzuchtige geheimraad, sluw en op geld belust, zijn schoonmoeder - een gezette dame met de fijne roofdiertrekken van een fret, die waanzinnig van haar dochter hield en haar in alles hielp; als haar dochter iemand zou wurgen, zou de moeder er niets van zeggen en haar alleen met haar rok afschermen. Olga Dmitriëvna had ook fijne roofdiertrekken, maar expressiever en brutaler dan haar moeder; dat was geen fret meer, maar een groter beest! Nikolaj Jevgrafytsj zelf was op die foto zo'n simpele ziel, zo'n goeie vent, zo'n fidele kerel; een goedhartige seminarieglimlach plooide zijn gezicht en hij geloofde naïevelijk dat dit gezelschap roofdieren, waar het lot hem toevallig in had geduwd, hem zou voorzien van poëzie en geluk en van alles waarvan hij gedroomd had bij het zingen van het studentenlied ‘Niet beminnen betekent je leven bederven...’ | |
[pagina 170]
| |
En weer vroeg hij zich verwonderd af hoe hij, de zoon van een dorpspope, opgeleid aan een seminarium, eenvoudige, grove en rechtlijnige man, zich zo hulpeloos had kunnen uitleveren aan dit onbeduidende, leugenachtige, banale, kleinzielige, hem volstrekt wezensvreemde schepsel. Toen hij om elf uur zijn jas aantrok om naar het ziekenhuis te gaan, kwam de dienstbode zijn werkkamer binnen. ‘Wat wilt u?’ vroeg hij. ‘Mevrouw is opgestaan en vraagt om de vijfentwintig roebel die u mevrouw had beloofd.’ |
|