De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Het water van de regen
| |
[pagina 119]
| |
Na het bos, voorbij de daken van de ijskoude stad, strekte de zee zich donker en woelig uit tot aan de onbestemde einder in het westen. Anna sloot de deur en liep, haar kleumende vingers onder haar oksels geborgen, terug naar het huis. Haar afgetrapte pantoffels sleepten zwaar over het grind van de kleine tuin en de wind wapperde een sliert van haar onopgemaakte haar over haar voorhoofd. In de eetkamer probeerde de meid, gebogen voor de kachel, wanhopig het vochtige hout aan te blazen; het wilde maar geen vlam vatten. De kamer was donker en saai, zonder smaak gemeubileerd en met een kille, hopeloos symmetrische inrichting. Door het raam was een hoek van de armetierige tuin zichtbaar, grauw, zonder enige frisheid en met als enig sieraad een verdorde spar, die kreunde onder de wind. Anna ging aan de tafel zitten, waar haar ochtendkoffie klaarstond. Haar ogen, zwaar nog van de slaap, keken dof en uitdrukkingloos voor zich uit. Haar hele lichaam scheen vermoeid van veertig jaar kleinburgerlijk leven. Bij het opstaan had ze een verschoten roze, katoenen duster omgeslagen, die bij de boezem openhing en zicht gaf op een kreukelig hemd. De ordinaire kousen hingen in plooien om haar kuiten. Haar koffie dronk ze met kleine slokjes, nog verdoofd van de lange winternacht. Ze dacht nergens aan. Misschien verrichtte haar brein zijn werktuiglijke arbeid van alledag. Wat ze zou gaan koken, wanneer de ramen zemen, of ze maandag de was moest doen. Al die gedachten die oppermachtig rondmalen in het brein van een huisvrouw van middelbare leeftijd die verder niets in de wereld heeft om zich om te bekommeren. Verveeld stond ze op en liep de slaapkamer in. Op een stoel lag een pak van haar man, dat hij daar klaargelegd had om te laten strijken. Gedachteloos, niet wetend wat ze moest, nam ze het kreukelige jasje en begon het uit te schudden. De revers voelden vettig aan en van het kledingstuk steeg een kruidenierslucht op. Voordat ze het de meid gaf om te strijken, doorzocht ze de zakken om te zien of haar man er niets in had laten zitten. En daar vond ze, in de linkerzak, een papier, een brief. Zonder nieuwsgierigheid, uit willoze verveling, liep ze naar het licht van het raam en las de brief, die geschreven was in fijne, onregelmatige letters. | |
[pagina 120]
| |
M'n Stavros, Eerst drong het niet tot haar door. Ze keek naar het gekreukelde vel papier alsof de vorm daarvan het raadsel voor haar moest oplossen. Plotseling verschoot ze van kleur. Een kriebeling deed haar knieën knikken en machteloos zeeg ze neer op het bed... Daar op de omgewoelde lakens, nog warm van de nacht van de twee lichamen, herlas ze de brief woord voor woord, terwijl haar boezem schokte in een hikaanval van angstige spanning. Daarna sloot ze haar ogen. Ze begreep. Diep voelde ze de hele waarheid, de droevige waarheid die ze met haar lijdzame onverschilligheid wie weet hoe lang nu al van zich af had laten glijden. Ze bracht haar handen naar haar keel, waar een brok zat dat maar niet naar beneden wilde. Ze dacht dat een strop onder haar kin aangetrokken was, dat haar hart in haar binnenste omgewoeld werd, getroffen door een geniepige messteek, dat haar maag in brand stond, van streek door het vergif. Ze probeerde een keer diep adem te halen, maar voelde dat haar longen de klem om haar ribben niet konden losmaken. Van haar voorhoofd gutste koud | |
[pagina 121]
| |
zweet over haar vermoeide gezicht, dat vertrokken was door de kwelling van krankzinnige vrees, van redeloze angst. Haar oog ging naar de donkere hoek achter in de kamer, waar kalm de iconen hingen in het licht van het godslampje. Heel de paniek van haar ziel en heel de vreesachtigheid van haar achtervolgde lichaam richtten zich daarheen. Met knikkende knieën liep ze tot onder de gele heiligen, die haar met hun harde ogen aankeken - en met een diepe zucht, een reutel van wanhoop liet ze zich op haar knieën op de grond zakken. Ze wilde wel bidden, maar vond geen woorden. Alleen iets als een kreet van een zwakke baby, als een onmachtig huilen, wist aan haar dichtgesnoerde keel te ontsnappen. Maar haar oogleden hadden geen tranen. Met hangende schouders en slappe handen keek ze naar het glazen kistje waarin hun bruidskransen lagen te verwelken, waarin de citroenbloesem binnen twee jaar uitgevallen was om tot grafbloemen te worden van haar dood. Van de dood die haar man voor haar in gedachten had. Urenlang bleef ze daar zo op haar knieën op de koude vloer zitten. De tijd trok over haar heen zonder een indruk achter te laten, alsof de vleugel van een kwade nachtmerrie haar aanraakte. Haar verstand, haar zintuigen, haar gewaarwordingen waren tot stilstand gekomen, weggezonken in een diepe, hysterische kindsheid. Heel haar bestaan was ingestort met het wegvallen van de werkelijkheid waarin zij geloofde, met het wegvallen van haar armzalig geluk. Het sputteren van het godslampje, dat doofde door het opraken van de olie, wekte haar uit haar psychische lethargie. Zwaar kwam ze overeind, en met slepende tred stelde ze zich, doelloos en zinloos, op voor de spiegel. Het karige licht van de bewolkte dag omringde vaag haar beeld in het glas. Een onaantrekkelijk, kleurloos, dof beeld, zonder meer lelijk. Voor het eerst bekeek ze zichzelf met een koel, objectief oog. Met de blik van een derde, van een vreemde observator die op zoek is naar de gebreken van een willekeurig iemand. Tot nog toe had ze zich nooit om zichzelf bekommerd. Nooit was in haar meisjesachtige lichaam de vrouw geheel en al ontwaakt. De puberteit, de jeugd en de zomer van het vlees waren voorbijgegaan in een wezenloze rust, in een pathologische onverschilligheid voor alles wat haar sekse betrof. Toen zij, een oude vrijster intussen, trouwde met die twee jaar jongere man, had ze dat gedaan zonder te begrijpen hoe, zonder dieper besef | |
[pagina 122]
| |
van wat ze deed, gedreven door de maatschappelijke vrees dat ze een oude vrijster zou blijven. Heel haar hunkering lag erin besloten dat het verkeerd was een oude vrijster te blijven. Dat ze net als alle vrouwen moest trouwen. Maar haar ziel en haar vlees hadden nooit de man gezocht. Bij de keuze van een man had ze dezelfde mentaliteit aan de dag gelegd die haar tot het huwelijk had gedreven. Ze hield er geen rekening mee - maar wist ook niet - dat de vereniging van twee mensen geregeerd wordt door duizend-en-een redenen, waarvan die ene alleen maar de logica is en de duizend andere, uitingen van berekening en smaak. Met een kille en enigszins slapende geest vond ze een kleine kruidenier, een knappe man die jonger was dan zij en intelligent, die zich met bezwaard gemoed aan haar geld verkocht. Want onbemiddeld was ze niet. Het huwelijk bracht geen verandering in haar leven. Alleen ontwaakte mettertijd bij de aanraking van de man haar halfverlepte lichaam oppermachtig in een amoureuze nazomer. Als iemand zonder ervaring in het leven en de wereld gaf ze zich heel eenvoudig, natuurlijk en eerlijk aan de wellust over, niet voelend dat de liefde eigenzinnig, vreemd, redeloos is. Dat je, als je hem tot slaaf wilt hebben, voortdurend met hem moet vechten, je met hem moet afpijnigen. Ze sloot zich op in haar huis, bij haar man, gelukkig met haar leventje zonder iets te zien, zichzelf niet eens heel goed, in klein-egoïstische zelfvoldaanheid. Ze sliep haar zware zieleslaap. En eenmaal vermoord zou ze daar pas uit ontwaakt zijn - om met Monsieur de La Palice te spreken -, als die brief haar niet in handen was gevallen. Kijkend naar haar beeld in de spiegel vergat ze heel even de eerste aandrang van het instinct tot zelfbehoud: weggaan, verdwijnen, naar de politie gaan, de trein naar Athene nemen, in ieder geval aan de dood ontkomen. In haar oren suisde op een eentonig ritme een zin, dezelfde, aldoor dezelfde, alleen maar dezelfde. ‘Stavros houdt het met zijn caissière. En ze willen me vermoorden... me vermoorden.’ Ze meende dat ook de gedaante in het spiegelglas dezelfde woorden fluisterde met haar trillende lippen. De treurige gedaante die tegenover haar oprees, en die zijzelf was. Haar ooit kastanjebruine haar had de verschoten gele kleur aangenomen die de voorbode is van het wit van de ouderdom. Provisorisch opgebonden, zoals ze het na het opstaan had, viel het in onregelmatige | |
[pagina 123]
| |
slierten over haar voorhoofd en hals. Een uitdrukkingloos gezicht, vermoeid, gezwollen door het kwalijke vet van een goed leventje, met twee zakken onder de bruine ogen. De hals vormde zich vanaf de onderkin en zakte lillend af naar de weke borst, die rommelig verdween in de smoezelige, onelegante duster. En hopeloos hing die duster over de dikke buik en de uitpuilende dijen, om te eindigen boven de lompe kuiten met de gezwollen voeten. En toen, in een flits, begreep ze. Begreep ze wat ze in alle veertig jaar van haar leven niet had beseft. Een nieuw gevoel werd in haar geboren en doorstroomde haar hart. Een gevoel van zelfbehoud nog altijd, maar niet passief zoals eerst, nu vol energie. Ze wilde leven, méér nog: de moed niet laten zakken bij het complot tegen haar leven en haar geld. Ze zou de strijd aangaan en vechten met de uiterste wapens die de natuur haar had gelaten. En ze zou zegevieren. Ze zou én haar arme, teleurgestelde leven behouden, én het geld dat haar vader haar had nagelaten, én haar man, die trouweloze, die moordenaar - maar van wie haar hart was gaan houden, aan wie haar lichaam gewend was geraakt. Met snelle en nerveuze bewegingen kleedde ze zich zo'n beetje aan. En ze ging de deur uit en liep de koude straat in, waar de noordenwind uit de Varásova-bergen doorheen blies.
♦
Stavros Yannópoulos ging 's middags niet naar huis om te eten, met het excuus dat hij door zijn werk geen moment uit de winkel weg kon blijven. En dáárin was niet de oorzaak gelegen dat hij zijn vrouw meed, het was alleen een aanleiding. Toen er geen klanten meer in de winkel waren, gingen de bedienden naar het magazijn om te eten. Stavros liep langzaam naar de kassa toe, waar Katina haar hoed opzette om weg te gaan. Zonder iets te zeggen keek hij haar aan, met zijn ogen probeerde hij haar blik te trekken. Maar de jonge vrouw bleef koppig in haar spiegel kijken. Koket schikte ze de kleine hoed op haar platinablonde haar. En haar welverzorgde hand streelde zacht de lokken, die over haar oren hingen en alleen het roze lelletje onbedekt lieten. ‘Katina,’ zei hij zacht. ‘Ga je weg?’ | |
[pagina 124]
| |
De vrouw wendde haar blik niet van de spiegel af. Alleen haar lippen bewogen licht. ‘Ja,’ mompelde ze. ‘Zie ik je vanavond?’ vroeg hij weer. Ze antwoordde niet meteen. Met de stift verfde ze haar lippen en ze leek helemaal in de spiegel op te gaan. Maar haar ogen verduisterden. ‘Nee,’ zei ze kortaf. ‘Waarom niet?’ Ze wendde haar knappe gezicht en keek hem aan. Ze had grote blauwe ogen, heel knap en heel kil, volkomen uitdrukkingloos. ‘Omdat ik er genoeg van heb,’ zei ze. ‘Ik kan niet altijd maar je minnares blijven.’ De man sprak niet. Bleek en met gekweld gelaat keek hij voor zich uit. ‘Hoor je me?’ vervolgde de vrouw. ‘Ik heb een dwaasheid begaan. Een vreselijke dwaasheid. Ik heb me zonder erbij na te denken aan je gegeven. Ik heb me aan je gegeven omdat ik van je hield. Je hebt me rein, als meisje, genoten. Ik verlang niets van je. Het is even hard m'n eigen schuld als die van jou. Maar ik kan mijn leven niet ruïneren omwille van jou. Als jij dan niet begrijpt wat je te doen staat...’ Hij keek haar wanhopig aan. ‘Hoe moet het dan, Katina? Hoe moet het dan?’ Ze bracht haar gezicht tot dicht bij het zijne. Met haar hand greep ze zijn vingers en omklemde die nerveus. ‘Dat weet je best,’ zei ze. ‘Ik heb het je al duizendmaal gezegd. En het je geschreven. Ik kan je niet met een andere vrouw blijven delen. Je bent van mij. Alleen van mij.’ Haar woorden raakten hem met alle kracht in zijn ziel. Zijn gelaatstrekken kregen een harde, gepijnigde uitdrukking. ‘Maar wat je vraagt is verschrikkelijk,’ fluisterde hij. De vrouw liep in de richting van de deur. Maar voordat ze naar buiten ging, keerde ze zich om en keek hem met haar reusachtige ogen aan. ‘Denk erover na,’ zei ze. En met snelle pas liep ze de straat in, naar boven. Stavros bleef alleen. Hij ging achter de toonbank zitten en begon aan zijn middageten. Hij werkte de happen lusteloos naar binnen, werktuiglijk, met zijn gedachten ergens anders, slaaf van een koppig idee. Hij was volkomen in de greep van de hartstocht voor deze vrouw. | |
[pagina 125]
| |
Het was de vreselijke liefde van de middelbare man voor het jonge meisje. Van de man die een jeugd zonder lust had doorgemaakt, voor de vrouw die deze in de schemeravond van zijn leven aan hem openbaarde. Hij hield van haar en was een slaaf van haar blauwe ogen. Van haar ranke en nerveuze lijf met de prachtige proporties. Van haar dubbele ziel, met de maagdelijke frisheid en de hoerige berekening. In de ban van de vrouw, de eerste echte vrouw die op zijn weg was gekomen. De liefde riep een onbedwingbare jaloezie in hem op. Als het aan hem lag, zou hij de jonge vrouw geen moment alleen laten. Een hogere macht dwong hem altijd bij haar te willen zijn, haar volkomen voor zichzelf te willen hebben. En, het voornaamste, van haar te genieten, in het genot te zijn van haar prachtige lijf met de lome bewegingen als van een kat. En langzamerhand schoot het idee, met beleid ingedruppeld door zijn minnares, in hem wortel, dat zijn vrouw het obstakel vormde voor zijn geluk. Anna moest uit de weg om hen in het genot van hun liefdesgeluk te laten. Maar zo makkelijk was dat niet. Een scheiding loste niets op, want het geld was van Anna. Hij zou zijn winkel van de hand moeten doen om haar de bruidsschat terug te kunnen geven. Zelf bekommerde hij zich niet om geld. Hij zou wel werken, zich uitsloven, de dagen op brood en kaas doorkomen. Als hij Katina maar voor zichzelf had. Maar toen hij er op een dag tegen zijn minnares zo over sprak, zag hij haar gezicht betrekken. En daar had hij het toen maar bij gelaten. Zo bleef alleen de andere oplossing over, de definitieve. Moreel gesproken stond zijn besluit vast. Hij liet zich niet weerhouden door menselijkheid of medelijden of wat ook. Het enige waar hij bang voor was - en verschrikkelijk bang voor was - waren de consequenties van gevangenis en misschien vuurpeloton. Dit moest met beleid worden aangepakt, vakkundig, zodanig dat niemand het in de gaten had of ook maar verdenking durfde op te vatten. Over zijn sobere maaltijd gebogen dacht hij voor de zoveelste keer over dit alles na. Hij pijnigde zijn hersenen om een zeker plan te bedenken, een veilige manier. Onbewust was hij bang dat hij zich door zijn hartstocht zou laten verblinden en overhaast te werk zou gaan, niet alles goed zou berekenen. Hij wist dat de geringste fout zowel hemzelf als zijn minnares fataal zou worden. Maar zijn gedachten konden niets bedenken, niets en niemendal. | |
[pagina 126]
| |
♦
Toen de klok drie uur sloeg, begon hij gespannen de deur in het oog te houden. Het was het uur dat Katina terug moest keren. Elke minuut die ze mogelijk te laat zou zijn, betekende voor hem angstige spanning, een nachtmerrie, duizend-en-een verdenkingen... De wolken hingen laag en dekten de dag vroegtijdig toe. De wind joeg ze in donkerkleurige flarden voort, vol dreiging van regen. Op straat liepen de mensen met opgestoken kraag en handen in de zakken haastig voorbij. Tien over drie. Nog altijd geen Katina. Hij ging in de deur staan en keek ongerust de straat naar boven af. Een minuut of vijf bleef hij daar zo staan, en toen hij niets zag liep hij gemelijk terug naar achter in de winkel. De eerste klanten kwamen binnenlopen. Maar anders dan zijn gewoonte was, liet hij de zorg voor hen aan zijn bedienden over. Om de haverklap keek hij op zijn horloge en richtte dan ongerust zijn blik op de deur. Tegen half vier, eindelijk, glipte een vrouwelijke schim de winkel binnen. Stavros deed alsof hij er geen acht op sloeg. Maar onopvallend liep hij in de richting van de kassa, waar de vrouw haastig had plaatsgenomen. En plotseling verschoot hij van kleur. Op de plaats van Katina zat Anna, zijn vrouw. Haar gekrulde haar was smaakvol opgemaakt. Haar wenkbrauwen had ze tot twee smalle strepen geschoren en haar ogen geaccentueerd met rimmel. Terwijl hij haar verbaasd aankeek, glimlachte zij hem verdrietig toe. Haar lippen staken felrood af tegen haar wit bepoederde gezicht. ‘Anna,’ zei hij zacht. ‘Wat doe jij hier? En waarom zie je er zo uit?’ Zijn vrouw trok haar handschoenen uit. Haar roze nagels blonken in het halfduister van de winkel. Ze keek hem met ingehouden angst aan. ‘Voortaan zit ik achter de kassa,’ zei ze. ‘Katina komt niet meer.’ Ze sprak zacht en eenvoudig, met een uiterste krachtsinspanning om haar onrust te verbergen. Haar man werd rood als een biet. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking van wilde woede. ‘Ja, wat heeft dit te betekenen,’ zei hij. ‘Ik begrijp er niets van. Waarom bemoei je je met mijn zaken?’ Maar met een handgebaar maande ze hem tot rust, wijzend op de klanten in de winkel en de bedienden die verbaasd hun kant op keken. | |
[pagina 127]
| |
‘Ik ben zelf naar haar toe gegaan,’ zei ze, ‘en heb haar gezegd dat ze niet meer hoeft te komen. Voor haar moeite heb ik haar schadeloos gesteld, ik heb haar tienduizend drachme gegeven. En ik heb haar een brief van haar laten zien die ik in de zak van je jasje had gevonden.’ Van rood verschoot hij nu naar lijkbleek. Onwillekeurig stak hij de hand in zijn zak, waar hij meende dat de brief was. Met dwaze ogen keek hij haar aan. Zijn hart schokte in zijn borst, in een onregelmatig ritme. ‘Ja,’ zei Anna weer. ‘In het jasje van je pak had ik een brief gevonden. Die heb ik aan haar laten zien, en ze zei niets.’ ‘En wat heb je met die brief gedaan?’ vroeg hij zwakjes. ‘Die heb ik in een verzegelde envelop bij de notaris gedeponeerd, samen met een codicil bij mijn testament. In het codicil schrijf ik dat er, als ik doodga, sectie moet plaatsvinden. Als dan blijkt dat ik vermoord ben, moeten ze de envelop met de brief openmaken.’ Van zijn voorhoofd gutste koud zweet en hij keek haar met dodelijke haat aan. Hij zei niets. En met knikkende knieën liep hij naar achter in de winkel. Buiten barstte de regen tomeloos los en de wind joeg druppels door de open deur naar binnen. Met doffe blik, in zwarte wanhoop weggezakt, keek Anna naar het water dat over de straat stroomde. Uit haar vermoeide ogen rolden twee tranen over haar wangen. En toen een vrouw die wilde afrekenen haar verbaasd aankeek, glimlachte Anna. ‘Dat is water van de regen,’ zei ze verlegen ter rechtvaardiging. |
|