indem er bedenklich den Kopf schüttelte, “aber ich begreife euch nicht.”’
Een andere gelegenheid waarbij van zijn anders zo moeilijk doordringbare monumentaliteit weinig wordt overgelaten is de nacht na de slag bij Jena, wanneer Goethe door dronken Franse tirailleurs uit bed wordt gesleept, mishandeld en bedreigd, tot hij uiteindelijk door zijn vrouw en wat huisgenoten wordt ontzet. Het zijn momenten waarop Goethe schijnbaar zichzelf niet is - en daardoor juist in de allerhoogste mate zichzelf, zonder dat men daarbij overigens het idee heeft dat daarbij verraad wordt gepleegd aan het gebruikelijke Goethebeeld.
Het thema van dit nummer vraagt om een voorval waar dat wél het geval is; waar Goethe willens en wetens verraad pleegt aan alles wat hem tot Goethe - de Dichtervorst, de Universalgeist, de Piramidebouwer - maakt en er niet anders dan een lul of een hufter overblijft. Het eerste is moeilijker definieerbaar dan het tweede en ook subjectiever: ik bedoel daarmee dat over mijn voorbeeld van Goethes hufterigheid vrijwel geen meningsverschil kan bestaan, terwijl dat wat ik beschouw als zijn moment van meest beschamende lulligheid door anderen (waaronder Goethe zelf) met evenveel gemak als een moment van grote glorie kon worden aangemerkt.
Ik heb het over zijn ontmoeting met Napoleon in 1808, twee jaar na de slag bij Jena dus, toen dezelfde Napoleon verantwoordelijk was voor de plundering en gedeeltelijke verwoesting van Weimar, het doodslaan van Goethes vriend, directeur van de Weimarer tekenacademie Georg Melchior Krauss, het uitschudden van zijn andere kunstvriend Johann Heinrich Meier van wie bovendien een groot deel van zijn oeuvre verwoest werd - en niet te vergeten Goethes eigen kwalijke avontuur in het holst van de nacht. Weliswaar zijn deze feiten voor enige nuancering vatbaar (men kan bovendien volhouden dat de twee dronken soldaten niet door Napoleon persoonlijk naar het Frauenplan waren gestuurd), maar niettemin droeg hij als initiatiefnemer van al die veldtochten en veldslagen de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor alle aangerichte ellende, inclusief Goethes aanranding.
Misschien was het de minister in Goethe die zich uit politiek opportunisme over alle persoonlijke ressentimenten heen zette, maar dat verhinderde hem niet om zich aan de keizer in de eerste plaats als de auteur van Werther te presenteren. Dat merkwaardige, schijnbaar on-