Marius Verlinden, een jongen die bij mij om de hoek woonde, in de Titiaanstraat, is de hoofdpersoon. Wij voetbalden op het veldje voor de deur, we zaten niet op dezelfde school. Er was veel keus in onze buurt, hij zat op het Amsterdams Lyceum. Later studeerde hij geschiedenis en trouwde een dag na zijn doctoraalexamen. Hij werd leraar in Den Helder en was het schoolvoorbeeld van een jarenzestigleraar, hij kon goed praten, hij had verbeelding, hij had mooie lange haren, hij was een kenner van The soft machine. Dat wilden de meisjes horen, zo moest een minnaar zijn, ze wilden Marius allemaal (ze tutoyeerden hem - ter vergelijking: ik was in dezelfde tijd leraar, mij mocht niemand tutoyeren, ik ben altijd meneer of meester gebleven, ik heb geen schuld aan het ontsporen van het onderwijs).
Marius koos het mooiste meisje uit de hoogste klas, zij kusten elkaar in de fietsenkelder van de school, en al gauw gingen zij verder. Zij was achttien, hij drieëndertig. Het bleef niet lang geheim. De rest laat zich raden. Ik ben Marius uit het oog verloren, tot twee dagen geleden, in Boymans van Beuningen. Hij was er met zijn vrouw, het meisje uit de fietsenkelder, vijfenvijftig jaar, hij was zeventig. Ik herkende ze, zij herkenden mij. We hadden elkaar niet veel te vertellen, ‘weet je dat we voetbalden op het veldje in de Raphaëlstraat,’ zulke schaapachtige herinneringen.
Bij het schandaal waren verschillende partijen betrokken: Marius en het meisje, de vrouw van Marius, de ouders van het meisje, de rector, de onderwijsinspectie. Maar de interessantste partij bestond uit drie jongens uit de klas van het meisje. Zij waren verontwaardigd dat een leraar haar uit de markt had gehaald. Zij zonnen op wraak. Zij wachtten Marius op een vrijdagmiddag op en achtervolgden hem met een kleine auto. Marius merkte het, maar ze waren geen partij voor zijn pk's. Hij stuurde een Citroën DS, waarschijnlijk de mooiste auto ooit gemaakt, hij was er erg trots op. Hij liet zijn achtervolgers dichtbij komen en gaf dan gas - dat deed hij meerdere keren, de jongens werden razend, zij hadden geen antwoord in hun armzalige japannertje. Maar 's nachts gebeurde het, ze reden naar het huis van hun leraar (dat dreig je in de opwinding te vergeten, hij was behalve rivaal ook hun leraar) en renden met z'n drieën over de kostbare Citroën. Over het dak en de motorkap, heen + terug, niet één keer... tien keer, twintig keer, flink stampen, tot de onherstelbaarheid.