| |
| |
| |
Rolfs passie
Arjaan van Nimwegen
Weer buig ik me over de zaterdagkrant en trek me terug in andere werelden. Verre, papieren oorlogen. Theatervoorstellingen die ik nooit zal zien. Brieven van mensen die boos zijn over afwijkend gespelde woorden. Onbekende maar betreurde namen binnen zwarte randen. En dan een bekende. Godsamme.
Daar zat ik weer voor op zijn fiets, op de stang, links en rechts een benige arm en boven me uit een schorre stem die soms uithaalde, als er weer een emotie gespeeld moest worden. Dat gebeurde vaak, de dingen kregen hun hevigheid door gestandaardiseerde uitroepen. Jezus. Mozes. Godsamme. Rolf Johansen, en nu was hij dood.
Veel dieper ging de emotie niet, want ik was hem al lang kwijt zonder hem te missen. Op een schoolreünie had iemand me hem moeten aanwijzen. ‘Ken je die nog?’ Nee, geen idee. En dat was dan Rolf. Ik kon niet zeggen dat hij veranderd was, want ik besefte op dat moment dat ik nauwelijks meer een beeld van hem met me meedroeg. Hij was een aanwezigheid, een schorre lach, een harde stem en een zelfverzekerdheid die zich uitte in verontwaardiging over bijna alle zaken die ik als vaststaand en onontkoombaar beschouwde. Leraren. Lesstof. Schoolrituelen. In te leveren briefjes en aan te melden absenties. Jezus, is dat allemaal nodig? Mozes, wat een gezeik. Godsamme.
Al de eerste dag, toen ik met een kurkdroge keel achter mijn veel te grijze, veel te stalen tafeltje zat, klonk dat getier van schuin achter me. Achterom kijken durfde ik haast nog niet, maar hij had nergens last van. Hij had voor deze school al een jaar op het gymnasium gezeten, en wist van de wereld en haar valstrikken. Hij maakte echte grappen met leraren, maar stond toch duidelijk aan onze kant. Dat zag je aan het mededogen in die enorme ogen in dat benige gezicht, en je hoorde het ook: nooit zakte die eeuwige verontwaardiging af tot het machteloze smalen dat bijna iedere jongen deed. Rolf was niet zuur, hij was ontdaan. Hij sloeg de gekwetste toon aan van hem wie onrecht is aangedaan en wiens geloof in de mensheid telkens weer op de proef gesteld wordt, zonder dat het zijn hart ooit zou verbitteren. Niemand kon eraan twijfelen dat hij een goed mens was, en ik was ervan overtuigd dat hij veel geleden had, al maakte hij daar nooit enige toespeling op.
| |
| |
En ik zat daar, onbeschut en omringd door kille ogen en dorre stemmen. ‘Ik heb dat duidelijk genoeg gezegd.’ ‘Noteer dat dan ook in je agenda.’ ‘Bij iedere keer dat dit nogmaals gebeurt, kost het je een punt.’ ‘Waarom heb je dat niet bij je?’
‘Mozes,’ riep Rolf dan weer, en we lachten en dan leek het allemaal weer minder erg. Dat kon hij. Hij was een bijzondere jongen die ongetwijfeld nooit kinderachtig bang was of hij wel met de goede pen schreef of voldoende kantlijn had opengelaten, zaken die mij met ontzetting konden vervullen.
♦
Ik heb nooit geweten hoe het kwam dat hij zich over me ontfermde, want zo kon je het toch wel noemen. Ik had graag een vriend in hem gezien, ook achteraf, maar ik denk dat ik zelfs in die dagen aanvoelde dat voor echte vriendschap gelijkwaardigheid vereist is.
Ik reed mee op de stang van zijn fiets, want er was iets kapot aan die van mij. Die rare positie, die me bij ieder ander in verlegenheid zou hebben gebracht, was bij Rolf alweer even vanzelfsprekend. Ik zat daar of ik er hoorde, tussen die twee magere armen in, met boven me die tetterende stem die demonen op de vlucht joeg. De lichamelijke nabijheid leidde tot confidenties - over zijn ouders die gescheiden waren (wat hem ook al weer volwassener en wereldser maakte), over zijn oude school waar hij van af had gemoeten - waarom wist hij ook niet. En over meisjes. Hij begon er zomaar over, maar voor ik de kans kreeg om me ongemakkelijk te voelen, bleek dat er geen vettige toespelingen op geslachtelijke handelingen op het programma stonden. Wel zei hij meiden, maar dat scheen niet anders te kunnen.
‘Aan meiden kun je veel hebben,’ zei hij. ‘Ik heb een verdomde leuke meid gehad, maar haar ouders wilden het niet. Daar kon je goed mee praten, jongen. Alles kon ik daaraan kwijt.’ Hij klakte met z'n tong.
Ik luisterde ademloos. Het was dus mogelijk om over meisjes te praten zonder ofwel een zalvende, ofwel een vulgaire toon aan te slaan. Het verbaasde me niet dat het Rolf was die die enig juiste nuance wist te treffen, en hoe ongelooflijk ook, even later hoorde ik mezelf het onvertelbare vertellen over Inge Ruurs, die ik al van de Franse les op de lagere school kende, en die nu zowaar in een parallelklas zat, zo dichtbij en toch nog altijd even onaanraakbaar.
| |
| |
Het dichtst was ik haar het jaar daarvoor genaderd, toen ik, opgehitst door een paar sensatiebeluste klasgenoten, haar een hartvormig snoepje met het opschrift Ik bemin u had overhandigd. Dat had toen tot veel gejoel en geduw geleid, en mijn positie tegenover haar geen goed gedaan. Ik wist op het moment zelf ook al niet meer vanuit wat voor balorigheid ik tot zoiets ongehoords had kunnen komen, en nam mij voor om mij bij de eerstkomende gelegenheid het leven te benemen. Maar daar moet toen iets tussen gekomen zijn.
Ze was tenger, kwikzilverig en blond, en haar hoge jukbeenderen en brede, beweeglijke mond verhieven haar boven de zwerm onopvallende grauwe ganzen die van de Roomse meisjesschool de HBS was binnengewaggeld. Bovenal had ze zwembadogen: haar oogharen zaten in kleine piekjes aan elkaar geplakt, zodat haar wat bleekblauwe ogen door een stralenkrans werden omgeven. Ik dacht vaak aan die ogen, ondanks de gêne over mijn beschamende misstap van destijds en de weinig hoopgevende nasleep daarvan. En over haar vertelde ik aan Rolf.
Hij was er zelfs even stil van. ‘Vind je dat gek?’ vroeg ik benepen.
‘Welnee,’ zei hij, ‘verliefd zijn is heel gewoon. En het is een verdomd leuke meid.’
Een tijdje zwalkten we zwijgend over de Sprengenparklaan.
‘Wat was je nou van plan?’ vroeg hij opeens met nadruk.
Ik had daar nog geen bespiegelingen aan gewijd. Inge was weliswaar sterk aanwezig in mijn wereld, maar lijfelijk contact met haar leek mij even illusoir als profaniserend.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Nee,’ zei Rolf langzaam, ‘het moet voor mij nu een vrouw zijn. Dat is toch wat anders, hoor. Meisjes, ach.’ Hij lachte vertederd. ‘Eartha Kitt,’ zei hij, ‘Ken je die? Dat type, de oervrouw. Het ewigweibliche. Dat katachtige, zo'n zwarte panter. Dat soort vrouwen maakt een man gek.’
Ik kende die zangeres wel van foto's, en vond haar een beetje verontrustend. Zou dat echt wel wat voor Rolf zijn?
‘Ik vind Inge Ruurs anders ook heel knap,’ zei ik, maar Rolf schudde zijn hoofd. ‘Passie,’ zei hij, ‘hartstocht. Dat mis ik.’
‘Ja, als je het zo bedoelt,’ zei ik, want ik begon de draad een beetje kwijt te raken en Rolf verzonk in diep gepeins dat duurde tot we zijn huis bereikten, waar we ons samen zetten aan het vervaardigen van een Rad van Avontuur voor de fancy fair ten bate van het leerlingenfonds.
| |
| |
Hij maakte een constructie op basis van een fietswiel, en ik verzorgde een ingenieuze decoratie, want in zulke dingen was ik goed. ‘Mozes, wat goed zeg,’ zei hij, hij was echt onder de indruk. Hij liet me zijn sobere, ascetische kamer zien met de lichte vooroorlogse houten meubels en het strenge rijtje oude boeken. ‘Dit moet je lezen,’ zei hij, en hij gaf me een dik boek mee dat De Mantel heette. ‘Jezus, wat is dat goed.’
Onder de indruk fietste ik naar huis. Ik had een vriend die mij boeken leende, die mij waardeerde om wat er uit mijn handen kwam, die zijn hart voor me ontsloot en aan wie ik zaken voorlegde waarvan ik had gemeend dat ze voor eeuwig in het mijne opgesloten zouden blijven. Het was levensgevaarlijk. En hij had me nog iets verteld, toen ik hem tenslotte had durven zeggen - hoe, dat kon ik me inmiddels al niet meer voorstellen - dat ik zijn onbekommerdheid bewonderde en benijdde.
‘Het leven is een schouwtoneel,’ zei hij, want dat had hij ergens gelezen, ‘maar je moet zorgen dat je niet meespeelt. Of alleen zolang het leuk is. Anders ga je gewoon in de zaal zitten.’ Deze even beknopte als bruikbare levensvisie presenteerde hij met dezelfde natuurlijke losheid als waarmee hij het lerarenkorps of de Wet van Buys Ballot besprak, alsof het alleen maar zijn mening was, alsof hij elke andere opvatting welwillend wou aanhoren. Maar hij wist wel beter. Hij was een heel ongewone jongen, Rolf.
De gedachte die hij ontvouwd had sprak mij wel aan, al was het maar omdat ik hem van Rolf had. De noodzaak om mee te spelen in het absurde drama om mij heen ontging ook mij vaak genoeg, maar dat had tot nu toe bij mij nog niet tot een zorgeloze houding geleid. Integendeel. Rolf had me geopenbaard dat er trucs bestaan om de wereld te bedotten en het lot te omzeilen, gedachteconstructies, gedragscodes, afspraken met jezelf om je af te schermen tegen al dat andere. En die je onkwetsbaar maken voor hoon en minachting, zolang je maar zorgt dat je niet door de mand valt. Het was een spel.
♦
Rolf was een anker. In de dagen die volgden kwam er wat zelfverzekerds in mijn houding, en soms werd me gevraagd om een verklaring voor die vreemde glimlach om mijn mond. Je moest zo uitkijken met
| |
| |
die dingen. Maar voor het eerst voelde ik, vanuit mijn nieuwe kracht, de behoefte om zelf op vriendenwerving uit te gaan. Een vriend moest vrienden hebben. Vanuit mijn plaats in de klas, halverwege de eerste rij, keurde ik het potentieel.
Kees Wagenaar was er, de voornamelijk uit ledematen bestaande jongen met het opgeknipte hoofd, die met een nog langere broer en twee gigantische ouders aan de Loseweg woonde. In dat huis met vele glas-in-looderkers had ik nog wel eens sombere spelen met hem proberen te spelen in de tijd dat ik door die buurt zwierf. We deden dan iets met schoenendozen, die in grote aantallen voorhanden waren, want de enorme broer werkte in de naastgelegen schoenenzaak, waar hij mij menige molière heeft aangemeten. De herinnering aan de zinloosheid van de schoenendogen en het kliederige vel op de chocolademelk in de al even kolossale kommen verdrongen mijn vluchtige sympathie voor Kees.
Het vid niet mee. Even overwoog ik de gemakkelijkste weg te kiezen door de bereikbaarste jongens te ronselen: de schuwe, onzekere kinderen die, net als ik, hunkerden naar houvast. Zo was er het kleine jongetje dat Rikkie Portugaal heette en aan het tafeltje achter me vaak wat voor zich uit zat te hummen. Hjj had heel glad, zwart haar en een te groot hoofd voor zijn fragiele lijfie, en met gym werd hij meestal nog later gekozen dan ik. Eens fietste ik een eind met hem mee, en stelde wat algemene vragen over het schoolleven, om te testen of er wat muziek in het ventje zat. Op drie vragen antwoordde hij: Ja, dat weet ik niet, hoor,’ en na de vierde keek hij me aan als een hert in doodsnood en zei: ‘Ik moet nog boodschappen doen, hoor.’ Zonder groet spurtte hij weg. Met Rikkie Portugaal moest ik uitkijken. Voor ik het wist zou ik in zijn moeras van onbeduidendheid worden meegezogen.
Maar mijn pas verworven driestheid kende geen grenzen. Een nieuw perspectief opende zich. Deze meisjes, hier op deze nieuwe school, zouden bereid kunnen zijn om met jongens als ik verbintenissen aan te gaan die het lenen van een gummetje overstegen. Ik dacht daarbij niet zozeer aan Inge Ruurs, die schoof ik nog maar even voor me uit.
Het kon Ellie Neubron zijn, die voor mij zat en giechelde als ik in haar nek kietelde. Dat ik dat durfde, verbaasde me zo nu en dan, maar het had iets heel natuurlijks, losstaand van broeierige dan wel romantische gevoelens die meestal in de buurt van meisjes ontstonden, als de
| |
| |
pure angst tenminste niet overheerste. Ze giechelde wel harder dan nodig leek, als ik weer eens in dat kuiltje kriebelde, en dat prikkelde mij toch tot meer onbesuisde handelingen. Ze had tenslotte een aardig, wat smal gezicht, bruine ogen met lange wimpers, en het wat muisachtige kinnetje werd goedgemaakt door haar grote bos donkere krullen, die dat prettige nekje bloot lieten. Ook haar tengere schouders waren vanaf de plek waar ik zat heel plezierig om naar te kijken. Ze voelden trouwens ook heel lekker aan. Pas op dat moment merkte ik de doodse stilte in de klas.
In het grauwe namiddaglicht, bij een voortneuzelende verhandeling over de progressive form, zat ik met overgave de schouderbladen van Ellie Neubron te kneden, onder de gefascineerde blikken van dertig leeftijdgenoten. Niemand lachte of fluisterde, ook Ellie vertoonde geen reactie, en pas toen ik met een schok mijn handen terugtrok, brak er een kleine storm los. Gehinnik en gebulder, duwen in mijn rug en propjes tegen mijn achterhoofd, een geïrriteerde leraar die niet door had wat er gebeurd was, en Ellie die zich nu pas omdraaide en met een rood hoofd ‘viezerik’ zei. Gelukkig was ze zo schor dat alleen ik het kon verstaan.
‘Wat was dat nou?’ vroeg de leraar.
‘Passie,’ zei Rolf, ‘Hartstocht. Mozes.’
‘Ga jij er maar uit, Johansen,’ zei de leraar, en Rolf trok zijn lange benen onder de tafel uit, sprong kwiek overeind, tikte mij even op de schouder en liep welgemoed de klas uit, alsof hij hiermee niet alleen de schuld, maar ook het hele incident zelf op zich had genomen.
En het was of iedereen dat vond. Niemand sprak mij erop aan, de kwestie werd besproken als betrof het een van de huzarenstukken van Rolf, en mijn aandeel werd vermoedelijk zo onwaarschijnlijk geacht, dat het uit ieders bewustzijn verdrongen was. Behalve uit dat van Ellie, die mij voortaan meed en korte tijd later op haar verzoek een ander tafeltje kreeg, ver van het mijne. Voor mij kwam de kleine jongen Rikkie Portugaal te zitten, en bij hem had ik geen aanvechtingen om te gaan kneden.
♦
Het was inderdaad meer iets voor Rolf geweest dan voor mij, dat hadden we allebei goed begrepen. Ik besloot het allemaal zo snel mogelijk te vergeten en ik wist zelf ook wel dat me eigenlijk maar één ding te
| |
| |
doen stond. Ik zou Inge moeten benaderen. De schrik sloeg me om het hart.
Ik besprak de kwestie met Rolf, waarbij ik nauwlettend de aanvaarde terminologie hanteerde. Verliefdheid, leuke meid, dat soort uitdrukkingen kon ik tegenover Rolf gerust gebruiken.
‘Ik weet het niet,’ zei hij, ‘een meid als Inge, dat ligt gevoelig. Ik vraag me af of ze er al aan toe is. Ik heb me ook wel eens vergist in een meid die nog niet zo ver was.’
Ik had geen idee waar hij het over had, maar aan een vriend kun je dat rustig vragen.
‘Rijpheid,’ legde hij uit. ‘Vooral geestelijk, bedoel ik dan, want borstjes heeft ze wel.’ Het woord borstjes klonk echt veel aardiger, genoeglijker haast dan het gebruikelijke tieten, maar toch vond ik dat het gesprek een bedenkelijke wending nam. Dit was niet helemaal wat ik bedoelde, en toen hij aanbood om eens met haar te praten, wees ik dat haastig van de hand. Ik zou wel zien. Wat maakte het ook uit? Meiden. Dat fluisterde ik tegen mezelf, om andere, dwingender gedachten te overstemmen. Dat ze mooi was en dat ik haar moest hebben, al had ik geen duidelijk idee van wat dat in de praktijk zou moeten inhouden.
En er kwam een noodlottige dag waarop ik het etui van Inge vond, zomaar op de gang, onder de kapstok, haar naam stond erin. Haar handschrift. Het was zaterdagmorgen en ze was al naar huis. Ik wist dat ik dit aangevertje van het lot niet mocht negeren, en fietste in de middag met lood in de schoenen naar haar huis. Ze woonde ver weg, achter op Ugchelen, in een villa, die in mijn herinnering groter, witter en door weelderiger groen omringd is dan hij in werkelijkheid geweest zal zijn. Maar er was wel degelijk een oprijlaan, en mijn fiets knerpte veel te hard over het grind. Stel dat ze me hoorde. En zag. Al kwam ik daar voor.
Maar ze deed niet open. Haar vader zette de deur op een kier en zei: ‘Ja?’.
‘Inge d'r etui,’ zei ik. ‘Dat was ze vergeten.’
‘Ik zal het haar geven,’ zei hij, en hij pakte het aan.
Ik kon echt geen woord uitbrengen.
‘Was er nog iets?’ vroeg hij.
‘Nee, meneer. Dag.’
Zachtjes kreunend pakte ik mijn fiets en verstijfde toen de deur opnieuw open ging.
| |
| |
‘Nog bedankt voor de moeite,’ zei meneer Ruurs, en hij stak hartelijk zijn hand op.
Op de weg naar huis kon ik alleen maar grommen. ‘Ogottegottegot,’ herhaalde ik aan een stuk door binnensmonds, en ik was vervuld van een grondeloze rampzaligheid. Nooit zou dit uitgewist worden. Hoop was er niet meer. Star naar het wegdek kijkend nam ik de verkeerde weg terug, zodat ik in een onbekend weilandengebied terechtkwam, waar landarbeiders bezig waren met het verbranden van afval, een oude traditie in het Veluwse. Aan beide zijden van de weg, die kaarsrecht naar iets onbekends voerde, stegen schuine rookpluimen op, die krampachtig probeerden iets te betekenen. Maar ik kon het niet zien. Het was niet voor mij bedoeld.
Een kleine, domme jongen fietste over een kale weg tot aan het Dierens Kanaal, een hol gevoel achter zijn borstbeen omdat hij stom was en nooit iets goed deed of zou doen. Een toneelstuk. Doen of je niet meespeelt, in de zaal gaan zitten. Veel meer dan woorden waren het niet. Pas in de buurt van Lieren herkende ik de omgeving. Ik kom daar nog steeds niet graag.
Thuis las ik in De Mantel, het boek dat ik van Rolf had geleend en waar ik maar niet door kon komen. Het was geschreven door een buitenlander, en de vertaling zat vol met reeds, doch en echter, woorden die de ernst van het onderwerp benadrukten, maar mij niet sympathiek waren. Het verhaal speelde in vroegchristelijke tijden, en er viel mij een cynische Romein op, die ergens zei: ‘Ge moet het leven beschouwen als een Griekse tragedie. Ge kunt de hoofdrol op u nemen, verstandiger echter is het terzijde te staan als reizanger. En als ge ook dat moe zijt, wel, ga dan zitten op de banken van het theater.’ Ik legde het boek maar weg.
‘Had Inge nog wat?’ vroeg Marijke, die zoals altijd meer vermoedde dan ze wist, want ze was mijn zusje. Ik ontweek de vraag, beseffend dat alles wat ik zei tegen me gebruikt kon worden.
♦
De fancy fair was een week daarna in een paar ontruimde klaslokalen, waar slingers van zelfgemaakte vlaggetjes waren opgehangen. Iemand bediende een platenspeler met muziek voor jonge mensen, en het schoolbord werd aan het oog onttrokken door de vrolijke keuken, een
| |
| |
attractie waar bezoekers tegen betaling ballen mochten gooien naar afgedankt vaatwerk, dat met onaangenaam gekletter van planken stortte. Marijke had de supervisie over de stand, en soms hoorde ik haar stem wervend uitschieten.
Zelf was ik stiller dan ooit. Ik zat naast ons mooie Rad van Avontuur en wachtte gelaten op klanten. Rolf stond aan de andere kant en zette zo nu en dan een harde, schorre stem op om mensen te lokken. Hij gebruikte daarbij echte kermisuitdrukkingen als ‘komt dat zien’ en ‘waag een kans’, maar het klonk allemaal wat hol in het druilerige lokaal, waar het maar niet vol wou worden. Schuin aan de overkant zag ik Inge, die met een vriendinnetje het touwtjestrekken beheerde, en met een sierlijk gebaar de bos met touwtjes voorhield aan de klanten. Haar glimlach, en vooral die ogen, trokken heel wat meer belangstelling dan de sombere jongen naast zijn fietswiel, en Rolf had al eens geprikkeld gezegd dat ik ook wel eens wat mocht doen.
‘Ach,’ zei ik, en verzonk weer in melancholiek gepeins. Ze had me niet bedankt voor het terugbrengen van haar etui, en dat was ook eigenlijk maar het beste. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat een meisje als Inge van een jongen als ik iets anders zou verwachten dan dat hij zo'n etui gewoon langs komt brengen. Meisjes als Inge onttrokken zich aan de wetten van de correcte omgangsvormen. Het was een andere wereld, waartoe alleen een heel speciaal soort jongens ook toegang had, en iemand als ik al helemaal niet. Meisjes als Inge deden verontwaardigd als je leuk wou zijn, lachten als je ernstig wou zijn, en als je dan maar helemaal niets wou zijn, zeiden ze: ‘Nou, jij zegt ook niet veel.’ In het land van Inge was ik een vreemdeling.
Rolf had het opgegeven en was rond gaan kijken. Ik draaide zo nu en dan aan het rad, als iemand zijn kwartje had betaald, en dronk een glas limonade. Het moest maar gauw voorbij zijn.
Maar dat was het niet. Na een uur kwam Marijke naar me toe.
‘Gaat het een beetje?’ vroeg ze, en ze wachtte niet eens op antwoord. ‘Ik vind het wel lullig dat je het allemaal alleen moet doen. Rolf heeft geloof ik belangrijker dingen aan zijn hoofd. Het is kennelijk nogal dik aan.’ Dik aan. Die uitdrukking kende ik wel. Maar met wie dan?
‘Met Inge,’ zei ze, ‘of is dat voor jou ook nieuw?’
Ik had niet gedacht dat mijn hart nog dieper kon zinken, maar dat viel tegen. Inge was niet bij haar kraampje. Ik had haar eigenlijk al een
| |
| |
hele tijd niet meer gezien. Kees Wagenaar stond te wuiven en te wenken achter zijn kraampje voor ringwerpen, maar voor hij zich wist vrij te maken en opgewonden naar me toe holde, had ik het al begrepen.
‘Ze stonden te zoenen,’ zei hij hijgerig, ‘Rikkie heeft het genen toen hij naar de wc ging. In het gangetje, Rolf en Inge Ruurs. En hjj zat ook overal aan, maar ik weet niet of dat echt zo is. Vraag maar aan Rikkie.’ Daar had ik nu helemaal geen zin in. Br zat trouwens een bijzonder grote prop in mijn keel die elke conversatie zou verhinderen.
‘Te zoenen, te zoenen,’ gilde hij, en met een rood hoofd maakte hij zo'n gek rondedansje, dat ik niet verder kon komen dan de gedachte: Wat doet Kees Wagenaar raar. Wat is dat een rare jongen. Wat zijn dit allemaal voor belachelijke mensen. Ik liep langzaam vol met een troebele, taaie weerzin tegen deze hele namaakuitgelatenheid, en die stakerige Kees Wagenaar, fladderend met zijn knokige ledematen als de Dood van Pierlala, wekte meer afkeer dan deernis bij me op.
‘Jezus,’ zei ik hees, en gaf zo'n harde slinger aan het rad dat het van de as schoot en ongelukkig terechtkwam op de voet van Kees Wagenaar. Ik vond het zijn verdiende loon. En het maakte trouwens niet zo veel uit. Het was allemaal toch bijna afgelopen. Rolf kwam er ook al weer aanslenteren.
‘Ha, daar hebben we Rolf Johansen,’ riep Kees, woedend van de pijn en de frustratie, want het was duidelijk dat hij de voortvarendheid van Rolf als een persoonlijke belediging opvatte. ‘Was het lekker in het gangetje, Rolf?’
‘Godsamme, man, rot op,’ mompelde Rolf, ‘Klein kind, ga naar huis.’ Wrokkig ging hij naast de kapotte installatie zitten.
‘Zo,’ zei hij.
‘Lullig van je,’ zei ik. ‘Ik moest het allemaal alleen doen.’
‘Luister,’ zei Rolf, ‘Ik zal het je uitleggen. Ik had het eigenlijk al eerder willen zeggen, maar ik had de kans nog niet gehad.’ Hij praatte nog een hele tijd door en zijn stem werd steeds kalmer, zekerder, Rolfachtiger. Geruststellender. Over dingen die ik later zou begrijpen. Over begrip en vriendschap, maar daarnaast ook passie. Hartstocht. ‘Mozes, man, die dingen kunnen je zo aanpakken. Machteloos sta je.’
Hoofdschuddend viel hij stil en keek me van opzij aan met die grote ogen vol affectie in dat bottige hoofd, dat mechanisch heen en weer schudde op die aandoenlijk dunne hals. Was die hoekige bult van zijn adamsappel me ooit eerder zo opgevallen? Ik had een sterke aandrang
| |
| |
om hem te troosten. Maar dat deed je niet. En wat viel er eigenlijk te troosten? Het was trouwens tijd om de stands af te breken en het geld te tellen. De laatste limonade werd opgemaakt, de jongens werden stomperig en de meisjes gillerig, en het was zaak om zo snel mogelijk een goed heenkomen te zoeken nu de avond ging vallen en de fietsdynamo's slipten door het natte wegdek.
♦
Ik had inmiddels voldoende boeken gelezen om te beseffen dat hier sprake was van klassiek verraad, en dat, waar wraak misschien wat theatraal leek, tenminste verbittering op zijn plaats zou zijn. Maar het lukte me niet. Ik had het gevoel dat mijn zwaarmoedigheid meer te maken had met het algemeen besef van het anders-zijn van meisjes, met mijn door het lot bepaalde plaats buiten het hek van die wereld, waar behalve het lieve en zachte ook het grillige en verwarrende woonden in witte villa's, omringd door eeuwig groen geboomte, stovend in de zomerzon en gonzend van vlinderachtigheid. Dat mij een loer gedraaid was, was eerder iets van de gewone wereld die ik kende, en dat gaf het hoe dan ook iets vertrouwds.
Het was vervelend, dat vond ik wel. Ik stond een beetje voor gek, vooral voor mezelf, want behalve Rolf wist niemand met zekerheid iets van mijn genegenheid voor Inge. En dat hij, die grote jongen met die grote wereld in zijn kielzog, een brug sloeg naar dat meisje, dat over een even verheven en ontoegankelijk gebied heerste - dat lag eigenlijk wel in de loop der dingen. Passie, oerachtigheid en het ewigweibliche behoorden weliswaar tot een verderaf gelegen terrein, maar waren evenzeer terra incognita, een aanpalend gebied dat ooit bezocht zou worden door superieure wezens. De Rolfen. De Inges. Maar niet door mij.
♦
Op het plein stond Rolf in een groepje en besprak een oneerlijke onverwachte schriftelijke overhoring. ‘Mozes, Godallemachtig wat een klerestreek. Dat mogen we niet pikken, jongens. Ik maak hier werk van.’
Maar hij zei zomaar wat, dat wist ik ook wel. Hij maakte nergens werk van, en alles wat hij zei, over het leven en meisjes en waar het om
| |
| |
draait en dat theater, waar je rustig in de zaal kon gaan zitten, het was allemaal niet waar. En ik vond het niet eens erg. Het was geen liegen, zoals hij het zei was het alleen mooier dan het was en het gaf je het gevoel dat je deel uitmaakte van een grotere, serieuzere en meer geordende wereld. Rolf speelde die wereld en hij deed het virtuoos. Ik had een tijdje meegespeeld als figurant, en nu moest ik maar eens een plaatsje in de zaal gaan opzoeken.
De Mantel heb ik hem teruggegeven, na bladzij 50. ‘Godsamme, goed boek,’ zei ik nog. Tussen hem en Inge is het trouwens nooit iets meer geworden dan wat mij die middag was gemeld. Het bestond allemaal niet echt, geloof ik, al heeft ze na die tijd nog jaren heel springerig en lacherig gedaan tegen mij. Of verbeeldde ik me dat? Die ene keer, decennia later, zat ze tegenover me in de trein. We herkenden elkaar en deden alsof dat niet zo was. Zwembadogen, die had ze niet meer.
|
|