| |
| |
| |
Macht
David Veldman
De man zat op de eerste rij. Naast hem zat een meisje van een jaar of vijftien, zestien, vermoedelijk zijn dochter. Het meisje zat verveeld om zich heen te kijken, maar de man ging helemaal op in mijn verhaal. Hij drónk mijn woorden, zijn ogen (vriendelijke ogen waren het) - zijn ogen gefixeerd op de papieren waaruit ik voorlas.
Het was sowieso een dankbaar publiek, die avond. Geen gefluister, geen gegiechel, geen mobiele telefoons, de meesten, op dat meisje na dan, leken werkelijk geïnteresseerd in wat ik te vertellen had.
Hoe verder mijn verhaal vorderde, hoe grauwer het gezicht van de man werd. Op zijn voorhoofd verschenen glimmende druppeltjes zweet, hij maakte ongecontroleerde slikbewegingen, hapte naar adem.
Zijn dochter was ondertussen druk in de weer met haar mobieltje.
Ik ben een ramptoerist. Als ik hulpdiensten bezig zie, parkeer ik mijn auto in de berm en ga kijken. Heen en weer schoot mijn blik, van mijn tekst naar dat gezicht, dat steeds gekwelder keek, en weer terug. Het zweet gutste van zijn voorhoofd, hij hapte naar adem, zocht met trillende handen naar zijn zakdoek.
Maar toen ik een paar seconden pauze inlaste om een slokje water te drinken, klaarde het gezicht van de man meteen weer op, zijn wangen kregen kleur, zijn handen hielden op met trillen. Ik hervatte mijn verhaal en jawel, alles begon van voren af aan.
Het fragment dat ik voorlas was autobiografisch. Het ging over de dag dat ik een pistool kocht. Van een Turk. De Turk zat naast me aan de bar en vroeg of ik een pistool wilde kopen. Alsof hij me een kistje tulpenbollen aanbood. Waarom niet, dacht ik. De Turk zette zijn zonnebril op en nam me mee naar een steegje achter het café. Ik gaf hem honderdvijftig euro, hij gaf me het pistool en slenterde weg, fluitend. Het was warm. Ik stopte het pistool in mijn tas en ging naar huis.
Pas 's avonds haalde ik het weer tevoorschijn. Ik stond voor het raam van mijn woonkamer, keek uit op de winkelstraat drie verdiepingen lager, ik woog het wapen in mijn hand, vouwde mijn vinger om de
| |
| |
trekker en richtte op zomaar een voorbijganger, een man van dertien in een dozijn, het enige wat opviel was zijn paarse windjack. Het gevoel dat me bekroop, de macht, de álmacht - maar één kleine beweging van mijn wijsvinger en er zou iets onomkeerbaars plaatsvinden, het verhaal daar beneden op straat zou afgelopen zijn, uit.
Toen de man mijn schootsveld dreigde te verlaten, pakte ik mijn jas en rende naar beneden. Ik volgde hem door de lege, nog warme straten, mijn pistool verborgen in mijn jas. Ik volgde hem helemaal naar zijn huis. Ik verborg me in zijn tuin, sloop langs de ramen, bespiedde hem in zijn keuken, zijn woonkamer. Hij warmde een diepvriespizza op, vergat de tijd, de oven rookte, het brandalarm ging af, hij brandde zijn hand aan de oven, vloekte en sloeg van schrik zijn hand voor zijn mond, hield zijn hand onder de koude kraan. Hij at zijn verkoolde pizza op de bank voor de televisie, keek met een zorgelijk gezicht naar een film met Laurel & Hardy, dronk een glaasje aanmaaklimonade. Klokslag half tien schonk hij zich een bodempje rode port in. Toen hij een kwartier later zijn glas bijschonk morste hij, hij hobbelde naar de keuken, kwam terug met een rol keukenpapier, depte het glazen blad van de salontafel, de onderkant van zijn glas.
Hij was alleen, maar overal stonden fotolijstjes. Een vrouw, een meisje, moeilijk te onderscheiden. Misschien was hij gescheiden, misschien waren zijn vrouw en dochter uit logeren.
Ik probeerde me zijn leven voor te stellen.
Een man die wanneer hij in de bus te vroeg op het knopje drukt toch uitstapt. Een man die de supermarkt niet in durft omdat hij bij de drogist al tandpasta en shampoo heeft gekocht en bang is dat de caissière hem van diefstal zal betichten. Zijn vrouw houdt zielsveel van hem, juist vanwege dat bangelijke. Zijn dochter minacht hem erom. Maar zelfs zij kan niet altijd weerstand bieden aan de vertedering die hij oproept.
Ik omvatte de kolf van het pistool met twee handen, vouwde mijn rechter wijsvinger om de trekker, strekte mijn armen, richtte op het voorhoofd van de man en drukte af.
Klik, zei het pistool.
Kogels waren helaas niet bijgeleverd.
Mijn debuut, een verhalenbundel, was toen een half jaar uit. Ik was al gewaarschuwd dat ik me er niet te veel van moest voorstellen - een
| |
| |
korte, minzame recensie in een dagblad of desnoods op internet, een berichtje in het stadsblad, een aankondiging in het alumniblad van de universiteit waar ik jaren geleden was afgestudeerd. Maar zelfs dat was te optimistisch. Zowel de dagblad- als de hobbyrecensenten negeerden mijn boek volkomen, de lokale pers toonde geen belangstelling en het alumniblad liet weten dat het komende jaar helaas al helemaal vol was gepland.
Wel werd ik regelmatig gevraagd voor optredens, tijdens literaire avondjes in bibliotheken of dorpshuizen, soms zelfs in een klein theater, maar altijd als opwarmertje voor een aansprekender auteur of het lokale goochel-, zang- of cabarettalent.
‘Volhouden,’ had mijn uitgever gezegd, op het jaarlijkse auteursdiner. ‘Leopold was ook al tien jaar bezig toen hij zijn eerste klapper maakte.’ Hij kneedde mijn schouder en stond op, begroette Leopold Depla, zijn sterauteur, die, veel te laat natuurlijk, binnen was komen wandelen, aan zijn arm een hoogbenige blonde jongedame. Ik herkende haar, op het internet circuleerden talloze foto's, genomen toen ze zonder slipje uit een taxi stapte.
Ik dronk mijn glas leeg.
‘De werkelijkheid,’ klonk het van de overkant van de tafel.
Het was de redactieassistent, een tweeëntwintigjarige jongeman die filosofie én algemene literatuurwetenschappen studeerde, een literair tijdschrift en een filosofisch café had opgericht, een literair festival had georganiseerd, modellenwerk deed en tussen de bedrijven door de uitgeverij draaiende hield. Telkens als ik hem sprak, voelde ik me oud en lui.
‘Pardon?’
‘De werkelijkheid,’ zei hij alsof hij zijn opa inlichtte over de iPhone. ‘Dé nieuwe trend in boekenland.’
Ik hief mijn lege glas. ‘Op de werkelijkheid,’ riep ik.
Mensen keken me meewarig aan. De vriendin van de sterauteur, Sophie heette ze geloof ik, schoot in de lach.
‘Wat ik bedoel,’ zei de redactieassistent, ‘is dat er twee recepten zijn voor succes. Of je schrijft een bekentenisroman, liefst zo gênant mogelijk. Of je schrijft een boek dat de wereld moet veranderen.’ Hij schonk mijn glas bij. ‘Waar erger je je aan?’
‘Files,’ antwoordde ik. ‘De Euro. Pedante redactieassistenten.’
Hij glimlachte. ‘Geëngageerd verkoopt beter, is mijn ervaring.’
| |
| |
‘Komt een vrouw op het slagveld.’
‘Bijvoorbeeld.’
Ik trok een vies gezicht.
‘Begrijp me goed,’ zei de redactieassistent, ‘ik lees ook liever Nabokov. Of Joyce.’
‘Nou dan.’
De redactieassistent knipoogde naar de jonge dichter naast hem die belangstellend had zitten luisteren. De jonge dichter fluisterde iets in zijn oor. De redactieassistent lachte, keek naar mij, draaide weer naar de jonge dichter, fluisterde iets in zijn oor, nu lachte de jonge dichter.
Ik leegde mijn glas en stond op.
‘Victor!’ riep mijn uitgever. ‘Je gaat er toch niet al vandoor?’
‘Ik wil mijn trein niet missen.’
‘Het is pas half tien.’
Ik trok mijn jas aan, gaf mijn uitgever een hand.
De volgende dag kocht ik dat pistool.
Later die week liep ik nog even langs het huis van de man. De lichten brandden, het gezin zat rond de eettafel. Ze speelden een bordspel, met kaarten, dobbelstenen. De man dronk limonade, net als zijn dochter. Zijn vrouw dronk rode wijn.
Ik ging naar huis, zette mijn computer aan en schreef:
‘Dit verhaal heeft een man gedood. Zeg niet dat ik u niet heb gewaarschuwd.’
Binnen een week zat ik op tienduizend woorden.
Die man, zijn gezin, zijn leven. Al snel wist ik niet meer waar de werkelijkheid ophield en mijn fantasie begon. Was zijn haar inderdaad slootwaterbruin? Begon hij zijn dag eigenlijk wel met Brinta? En die stapel Playboys die hij onder het kruipluik had verborgen? Alleen dat paarse windjack, daarvan was ik zeker.
‘Jullie willen werkelijkheid?’ schreef ik. ‘Dan krijgen jullie werkelijkheid! Onversneden. Geen dubbele bodems, geen literaire trucs. Alsof je er naast staat.’ Ik kocht kogels, ik beschreef dat ik kogels kocht. Ik plande een moord, ik beschreef dat ik een moord plande. Ik zou teruggaan naar dat huis, ik zou aanbellen, hij zou opendoen en ik zou schieten. Ik wist alleen nog niet wanneer. Vlak voor of vlak na het verschijnen van mijn boek.
| |
| |
Iedere avond testte ik mijn verhaal op mijn publiek. Ik bestudeerde de gezichten, de reacties. Natuurlijk waren ze geschokt, maar begrepen ze wat er gebeurde? Zagen ze de consequenties? Niet alleen voor die ene man, maar voor iedereen, ook voor henzelf? Begrepen ze dat ze getuige waren van een revolutie? Dat de literatuur nooit meer hetzelfde zou zijn? Alsof Frits van Egters aan zijn haren naar een tv-studio wordt gesleept, geen personage meer, maar een offer aan de werkelijkheid. Of aan de literatuur, het is maar hoe je het bekijkt. Zijn gruwelijke dood spat van het scherm, uit talloze huiskamers klinken kreten van afschuw en toch zet niemand zijn televisie uit.
Die man op de eerste rij leek het te begrijpen.
De anderen hadden nog een zetje nodig.
Het pistool was zwaarder dan ik me herinnerde. Ik strekte mijn arm, richtte op het ene na het andere gezicht. De mensen in de zaal waren zo verbluft dat ze vergaten te gillen, weg te duiken, weg te rennen. Ze vergaten zelfs te ademen.
Mijn eerste verhalen schreef ik tijdens mijn studie. Mijn voorbeelden waren Hermans, Claus, soms ook Mulisch en natuurlijk Joyce, Musil, Proust. Maar ik wilde niet imiteren, ik wilde aemuleren. Ik zou de literatuur een trapje hoger tillen en dan, als ze er even niet op bedacht was, zou ik haar laten vallen, de duizelingwekkende diepte in.
In die eerste verhalen dwaalden personages doelloos rond in posters, of ze woonden in een film. Wie die personages waren, wat ze daar deden, hoe ze daar terecht waren gekomen - het kon me niet schelen. Laat de schrijvers van gisteren die vragen maar beantwoorden, smaalde ik. De literatuur van morgen kan prima overleven zonder plot, zonder achtergrond. De literatuur van morgen heeft aan haar superieure stijl genoeg.
Helaas was ik de enige die er zo over dacht.
Mijn vaste voornemen personages nooit bij naam te noemen, maar alleen aan te duiden met ‘hij’ of ‘zij’ sneuvelde als eerste. Vervolgens begon ik ze te voorzien van een geschiedenis. In het begin verzon ik die, later ging ik er toe over echte mensen te beschrijven, mensen die ik kende uit verhalen van vrienden en vriendinnen. Heel, heel soms, maar nooit van harte, nam ik mezelf als onderwerp. En zo veranderde ik langzaamaan in een doodgewone verhalenschrijver, publicabel, maar ook niet meer dan dat.
| |
| |
Tot ik dat pistool kocht.
Ik stond daar voor die muisstille zaal. Ik was gelukkig. Tot het gefluister begon, het onderdrukte gegiechel. En de harde waarheid tot me doordrong.
De mensen dachten dat ze naar een voorstelling zaten te kijken. Een enge voorstelling, dat wel. Van iemand die zich misschien iets te veel inleefde in zijn rol, zich net te veel had verdiept in de waanzin die hij wilde verbeelden. Maar toch. Een voorstelling.
Tevreden lieten ze zich achterover zakken.
Straks gingen de lichten aan, de deuren open, misschien nog een drankje in de lobby, maar dan moesten ze toch echt op huis aan.
Alleen die man, de man op de eerste rij.
Hij keek me aan, smekend. Op zijn voorhoofd stonden glimmende druppeltjes zweet, zijn handen trilden. Hij boog voorover, pakte iets onder zijn stoel vandaan, vouwde het uit. Het was een windjack, een paars windjack. Hij viste een zakdoekje uit een zijzak, depte zijn voorhoofd.
Zijn dochter, die de hele avond verveeld om zich heen had zitten kijken, leek eindelijk te merken dat er iets mis was. Ze fluisterde iets in haar vaders oor. Hij antwoordde niet. Ze kneep in zijn hand. Geen reactie. Ze knoopte het bovenste knoopje van zijn overhemd los, met een papieren zakdoekje veegde ze het zweet van zijn voorhoofd.
Haar vader pakte haar hand, kneep hem bijna fijn, zijn gezicht dichtbij het hare, asgrauw, drijfnat.
‘Help me,’ bracht hij steunend uit, ‘alsjeblieft, help me...’
Het meisje legde haar hand op de wang van haar vader.
De man kreunde.
Hulpeloos keek het meisje omhoog, naar mij, die aansteller met zijn speelgoedpistool.
‘Help me,’ mimede ze.
Maar ik las verder.
Over het bloed op de muren, het tapijt. Het gegil van zijn vrouw, zijn dochter. De radeloze recensenten, de Kamervragen, de duizelingwekkende verkoopcijfers, de copy-cats, de villa die ik zou kopen, in Toscane, de boeken die ik daar zou schrijven, maar nooit zou publiceren, de pelgrims die buiten de poorten hun tenten op zouden slaan, de journalisten die me zouden smeken om een interview.
| |
| |
Het trillen was gestopt. Hij zat daar maar, doodstil, lijkbleek, en ondertussen zakte zijn hoofd steeds dieper tussen zijn schouders.
Ik vouwde mijn papieren op en bedankte het publiek, dat beschaafd applaudisseerde. En terwijl de presentator het podium op rende om me een bos bloemen te overhandigen en Leopold Depla aan te kondigen, gleed de man op de eerste rij tergend langzaam van zijn stoel. Zijn dochter deed verwoede pogingen hem tegen te houden, maar tevergeefs, hij was te zwaar. Even was ze met stomheid geslagen, toen begon ze te gillen, te krijsen; de mensen naast haar, die eerst dachten dat het een grap was, dat het bij de act hoorde, snelden toe, iemand probeerde de man te reanimeren, een ander belde het alarmnummer, weer een ander trok de dochter weg.
En ik - ik stopte de bloemen in mijn tas, schudde de hand van de organisator van de avond, die zich omstandig verontschuldigde voor dit einde in mineur, en verliet het pand via de achterdeur. Toen de ambulance arriveerde, stapte ik op mijn fiets en reed naar huis, ik zette mijn computer aan en begon aan het laatste hoofdstuk van mijn roman.
|
|