| |
| |
| |
Acht ZKV's
A.L. Snijders
Fongers
Ton Schimmelpennink vroeg of ik het bal van de boekhandelaars wilde openen. Ik kende hem niet, maar ik zei toch ja. Hij heeft een boekhandel aan de Weteringschans, naast de boekhandel van meneer Schreurs. Ze haten elkaar niet, ze gunnen elkaar het licht in de ogen, ze werken samen. Ton zette op zijn website dat ik iets zou zeggen over het belang van de boekhandel en dat ik een zkv zou schrijven voor de gelegenheid. Ik schreef een zeer kort zkv en reed naar Amsterdam. Het zaaltje was vol, vrouwen in de meerderheid, ze hadden stippeltjesjurken aan - dat had Ton gevraagd. Ik las het zkv voor van een streepje papier.
In de jaren vijftig had ik een fiets van het merk Fongers. Een degelijke fiets met trommelremmen die niet via kabels werden bediend, maar met stangetjes. Ik heb vier herinneringen aan die fiets: 1 De koele minnaar. 2 De cheque van mijn oma. 3 De incunabel. 4 De verdwijning op de Oudezijds Achterburgwal.
Daarna vertelde ik dat ik in 1952 voor het eerst een literair boek las, Iskander van Couperus. In diezelfde tijd koos ik een boekhandel, Postma voorheen Balkema, in het Huis op de drie grachten. Ik fietste altijd naar die boekhandel op mijn Fongers en legde het gekochte boek op de bagagedrager onder de snelbinder. Toen ik De koele minnaar van Hugo Claus had gekocht, was ik zo begerig dat ik heel hard naar huis ben gefietst om het meteen te kunnen lezen - leeshonger. Meneer Postma was een strenge boekverkoper, hij wilde niet dat ik Bij nader inzien van Voskuil las, omdat daar heel vaak het woord mieters in voorkwam, een woord dat volgens hem niet in de literatuur thuishoorde. Ik las het niet, ik las ook nooit een ander boek van Voskuil, dat had meneer Postma bereikt.
Mijn oma, die in Paterson woonde, stuurde mij ieder jaar met kerstmis een cheque van tien dollar. Ik reed op mijn Fongers met de cheque naar het Damrak, waar het bureau van American Express gevestigd was. Daar gaf men mij in ruil f 37,50. Tien jaar lang, iedere kerstmis hetzelfde bedrag. Daardoor vestigde zich bij mij het idee dat geld een
| |
| |
vaste waarde had. Dit heeft mij ongeschikt gemaakt voor de werkelijkheid.
In de jaren zestig deed ik mee aan een incunabelonderzoek in de stadsbibliotheek van Haarlem. De professor gaf mij opdracht een eigendomsautograaf van een incunabel te laten onderzoeken in het Rijksmuseum. Ik wikkelde het grote en zware boek in een krant en vervoerde het onder de snelbinders naar het Rijksmuseum. Bij het oversteken van de Weteringschans viel de incunabel op de trambaan. De krant werd door de wind gegrepen en het boek lag opengeslagen als een gewonde vrouw tussen de rails. Ik dacht: het heeft een waarde van dertigduizend gulden, ik hoop dat het onbeschadigd is, want anders word ik ontslagen. De tram naderde, het boek werd door mij gered.
Toen ik op de Oudezijds Achterburgwal woonde, stond de Fongers in een fietsenstalling schuin aan de overkant. Ik gebruikte hem niet vaak, want ik had in die tijd een motorfiets. Toen de stalling werd opgeheven liet de bewaker weten dat we de fietsen moesten ophalen. Ik deed het niet, ik was verlamd, ik wilde het wel doen, maar ik kon het niet. Zo is de Fongers uit mijn leven verdwenen. Ik denk nog wel eens aan hem - wat zou er van hem geworden zijn?
| |
Bloem der natie
Zondag 15 maart 2009 ga ik met meneer Alosery naar Westerbork, hij rijdt, ik zit ernaast. Op 3 mei 1945 worden in de Lübecker Bocht drie schepen - de Cap Arcona, de Thielbek en de Athen - gebombardeerd door Britse jachtbommenwerpers. De schepen zijn volgeladen met concentratiekampgevangenen. Aan boord van de Cap Arcona en de Thielbek bevinden zich respectievelijk 5000 en 2800 gevangenen. Slechts 300 van hen brengen het er levend vanaf. Van de Nederlanders is meneer Alosery de enige nog levende overlevende van de Cap Arcona. We zijn vroeg en eten een uitsmijter in Hooghalen, ik wil betalen, maar dat wil meneer Alosery niet. Ik ken hem al vele jaren, maar ik heb nooit met hem gegeten - hij bidt voor de uitsmijter.
In Westerbork wordt hij geïnterviewd in een afgeladen zaaltje met nabestaanden. Hij heeft een stelregel: geen gruwelverhalen.
| |
| |
Wat hij wel vertelt is dit: Toen hij na de Duitse capitulatie met tien andere Nederlandse overlevenden uit Neuengamme in een verzamelkamp in Hamburg stond te wachten, klonk uit een luidspreker in het Nederlands: ‘Wil de bloem der natie zich melden.’ Alosery ging kijken en zag een groep weldoorvoede, goedgeklede Nederlandse officieren, krijgsgevangenen. Ze zagen eruit ‘alsof ze met vakantie waren geweest,’ ze stonden lachend bij elkaar en rookten sigaretten. Alosery ging terug naar zijn geraamten, zij behoorden niet tot de bloem der natie.
| |
Gat
Drie bosarbeiders hoog in de bomen, klimhaken, motorzagen. Je kunt niet zeggen dat het stil is in het bos, maar het is er wel eenzaam, want mijn kleinzoon en ik zijn de enigen die toekijken. Hij is zeven, ik zeventig - toeval. Als de kruinen eruit gezaagd zijn komen twee arbeiders naar beneden, een blijft achter. We zien iets wat we niet geloven: hij vliegt naar de top van een andere boom, en vandaar weer naar een andere. Hij heeft grote vleugels gekregen, hij is een engel geworden. Wij rennen op de grond met hem mee, we horen het zware ruisen boven ons hoofd. Aan de rand van het bos houdt hij in, dan gaat hij recht omhoog, tot we hem niet meer zien. Ik kijk naar mijn kleinzoon, die er rustig bij staat, alsof we iets gewoons hebben gezien. Ik vraag hem wat er gebeurd is. Hij zegt: ‘De man is ontsnapt, er zat daar een gat in de lucht.’ Daarna lopen we rustig naar huis en praten er niet meer over.
| |
Etgras
Omdat ik het woord niet ken, zoek ik het op. Etgras, het eerste lid komt van het Latijnse etiam (ook). Ik ken nog een paar Latijnse woorden van school, etiam hoort daarbij. De vraag waarom je eigenlijk naar school moet, is makkelijk te beantwoorden: om de hermneringsvreugde van vijftig jaar later. Grasgewas dat na het maaien van de eerste (ook wel na de tweede snede) opschiet. Synoniem: nagras, nasnede.
Ik lees het woord voor het eerst in het gedicht De Aardappelsorteermachine van H.H. ter Balkt.
| |
| |
Tegen het einde, ik vermoed niks, ik ben nietsvermoedend, lees ik etgras en denk aan een zet-, schrijf-, of drukfout. Maar de uitgave is zo onberispelijk dat ik steun zoek bij Van Dale.
Het regende altijd als hij kwam.
Het was een koninklijke machine.
Want ook de regen viel dan plechtiger,
of hij viel aan een koninklijk hof.
Ik betreur hem niet, de aardappelregenmachine.
Hij was de gedeuktste onder de werktuigen.
Parcival: bespot door 't elegant etgras.
Maar de wolken hadden een zwak voor hem
en de regen haalde hem in als een hoeder.
In het eerste deel van het gedicht staan de mooiste regels. Zoals gewoonlijk kan ik niet precies zeggen waarom ik juist die de mooiste vind. Misschien omdat we zelf Jozozout gebruiken en ik inderdaad wel zeven of acht bijlen bezit. Dit lijkt me echter niet afdoende, er moet een heel klein beetje meer zijn (het deel van de kunst waarom je uitgelachen kunt worden). Hoe dan ook, de mooiste regels zijn:
In de kasten stond oud Jozo-zout
en in het bos leunden bijlen.
Nu het vreemdste van alles. Dit gedicht is de keuze van de sociaaldemocratische senator Rudi Rabbinge. De bundel heet Waarom wordt in de senaat niets gedaan?, in 2003 samengesteld door Elske ter Veld en Willem Witteveen. De senaatsfractie van de PvdA besloot iedere vergadering met een gedicht. Die zijn verzameld met commentaar van de dienstdoende senator. Wat een prachtig boek als je belangstelt in de ziel van de sociaal-democraten. Ik heb altijd op ze gestemd, maar de laatste keren niet meer. Misschien keer ik terug als ik de gedichten en vooral de commentaren ernstig bestudeerd heb.
| |
| |
| |
Herbert Frank en Anthony Typhon
Aanvankelijk dacht ik dat Herbert Frank de enige was. Zijn vader vroeg gemelijk wat hij nu eigenlijk met zijn leven ging doen, Herbert zei dat hij schrijver werd, zijn vader wilde het niet, hij zag er geen brood in. Duitsland tussen de twee oorlogen, Herbert en zijn vader waren joden, de vader was rijk, Herbert wilde schrijver worden. De vader kocht in Tel Aviv voor Herbert een volledig ingerichte sigarenwinkel. Herbert ging per schip vanuit Hamburg naar de winkel. Hij hing gordijnen voor de ramen en ‘Gesloten’ voor de deur. Daarna rookte hij alle sigaren en sigaretten op. Later, toen de oorlog was afgelopen, heb ik hem enige malen ontmoet. Hij had zijn diploma op een Duits gymnasium gehaald, dat kon je merken, hij kon duizenden verzen uit de Ilias uit zijn hoofd opzeggen. Ik was zo geïmponeerd dat ik hem vergat te vragen hoe het vooroorlogse leven in Palestina was, de boulevards, de stranden, de meisjes, de lome, mediterrane avonden. Eigenlijk kan ik dat zelf wel verzinnen (zijn romance met de dochter van een Russische gewerenmaker.) Maar wat nooit te achterhalen is: hoe lang heeft hij erover gedaan zijn winkel leeg te roken. Dat had ik echt graag willen weten, ik kan wel dingen verzinnen, dat is geen kunst, maar om die rooktijd te weten moet je kunnen rekenen.
In 1925 schreef George Antheil een verhandeling over de heilzaamheid van verwarring. Een jonge schrijver, Anthony Typhon, was hierover zo enthousiast dat hij voorstelde Antheil een onderscheiding te geven. Maar hij behoorde tot een groep die gruwde van elke vorm van decoratie, eerbetoon of onderscheiding - hij werd uitgestoten en vluchtte naar Martinique, waar hij in een klein dorp een kantoorboekhandel opende. Niemand kon daar echter lezen of schrijven, Anthony Typhon stierf er jong.
| |
Formulieren
Jan wordt geslagen door Piet. Deze zin staat in de lijdende vorm. Grammaticaal is Jan het onderwerp, maar gevoelsmatig is hij lijdend voorwerp, hij wordt immers geslagen. Daar praatte ik graag over toen ik leraar was. Ik sprak ook graag over de eerste pagina van Villa des Roses van Willem Elsschot. Daar stond een zin die ik vanaf mijn jeugd
| |
| |
koesterde: Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten stenen en bouwvallen in wording. Ik onderwees: als er iemand zou zijn die het boek toevallig zou lezen, moest hij op de laatste twee zinnen letten, dan zou hij meteen voor altijd weten wat schrijven was.
Aan mijn derde kapstok hing Anthonis de Roovere, Vlaams dichter uit de vijftiende eeuw. Van hem moesten de leerlingen Van der Mollenfeeste uit het hoofd leren. Uit het hoofd! Ik was op dit punt heel streng, ik wilde dat ze één vamtas-gedicht intensief zouden lezen zodat Nicolaas Matsier later niet in de krant zou schrijven ‘dat ze niets meer wisten.’ Ouders protesteerden vergeefs bij de directeur, en toen ik na enige tijd toch ontslagen werd, was het niet vanwege het vanitasgedicht, maar om een mij onbekende bureaucratische regel: laatst erin, eerst eruit.
Het was bijna dertig jaar geleden, de economie bloeide niet, er waren veel werklozen, ik was een van hen. Ik had een uitkering die niet eeuwigdurend was, en een eigen huis. Tot mijn schrik bestond er ook een regel dat ik na enige tijd dat huis moest opeten. Voorlichtingsambtenaren gebruikten deze term zonder lachen. Ik lachte ook niet, ik had zorgen en slapeloze nachten. Waar ik wel om lachte waren de formulieren. Die zeiden dat ik me moest melden bij de autoriteiten als ik de gemeentegrens overschreed, want ‘ik moest beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.’ Ik schreef sollicitatiebrieven en werd vaak uitgenodigd voor een gesprek. Altijd op katholieke scholen, want ik las de personeelsadvertenties in de Volkskrant, een krant die officieel niet meer katholiek was en inderdaad heidense journalisten in dienst had, maar met een achterban die niet vergeten kon hoe de ouweltjes smaakten, de wierook geurde en de kapelaan in de biechtstoel prevelde. Tijdens de gesprekken vertelde ik over de passieve zin, Villa des Roses en Anthonis de Roovere, maar ik verzuimde nooit mijn mening te geven over het katholicisme (mijn moeder had me altijd op het hart gedrukt niet te liegen). Ik werd nooit aangenomen.
Voordat ik de gemeentegrens passeerde, belde ik de diensthebbende ambtenaar om het te melden. Na twee keer zei de man dat niemand dat deed en dat ik het ook niet moest doen. Maar ik bleef het doen omdat het in de formulieren stond, ik wilde rechtschapen blijven. Dit duurde een paar jaar, de maaltijd met het huis op mijn bord naderde.
| |
| |
Enige weken voordat ik de eerste hap moest nemen, kreeg ik bericht van het arbeidsbureau. Ik moest solliciteren bij een openbare politieschool. Daar kon het niemand iets schelen wat ik van het katholicisme dacht, ik werd aangenomen. Gebleven tot mijn pensioen, huis onaangetast.
Van de kredietcrisis begrijp ik niets. Ik schreef enige jaren een wekelijks stukje voor De Stentor (Wegener), maar werd ontslagen wegens de kredietcrisis. Er was geen geld meer. Nu ben ik aangenomen bij Tubantia (ook Wegener), ondanks de kredietcrisis. Zulke dingen begrijp ik niet.
De nieuwe opdrachtgever heeft een klein plaatsje voor me, 150 woorden. Ik ga het wereldraadsel verklaren in 150 woorden. Bij Handgeld (mijn eerste bijdrage) ging dat zo. Ik zag iets op een pleintje in Deventer. Ik schreef op wat ik zag. Daarna telde ik, 174 woorden. Ik snoeide wat op de bonnefooi, er bleven er 157 over. Toen dacht ik over ‘voornamelijk uit’ en ‘uit voornamelijk’. Ik koos de laatste, zonder harde argumenten. Ik stuurde het weg, de redactrice aanvaardde het overschot van 7 woorden zonder morren:
| |
Handgeld
Een volksbuurt - het volk bestaat uit voornamelijk Turken. Ze zitten op bankjes en roken sigaretten. Voor de Lidl zit een Turk accordeon te spelen achter een schoenendoos. Er nadert een mooie, jonge vrouw met twee kleine kinderen, zij stuurt het jongetje met geld naar de schoenendoos. De muzikant bedankt met overgave. Als ze in de winkel verdwenen zijn, pakt hij het muntstuk uit de doos en drukt het als een scheerkwast van oor tot oor langs kaak en kin. Ik heb met mijn antropologische oog een ontdekking gedaan! Mijn vrouw is niet onder de indruk, ze zegt dat het handgeld is, het eerste geld van de koopman, zo wordt het gezegend. In Holland gebeurt dat ook. Ik ga naar de Turk toe. Hij verstaat me niet, hij is een Bulgaar. Hij zegt: ‘Iek niet werken, iek moesiek.’ Ik zeg: ‘Muziek maken is werken.’ Dat verstaat hij, hij spat uit elkaar van vreugde, hij concurreert met de zon.
| |
| |
| |
Richard Minne
Lunchcafé Walry bevindt zich aan de Zwijnaardsesteenweg, op nummer 6, achter de boekhandel, achter een ommuurde tuin met geschoren heggetjes. We zijn in Gent, de stad van Richard Minne. We zijn in de middeleeuwen, in het epicentrum van de Nederlandse literatuur, hier is alles begonnen, in deze streek heeft de vos de passie gepreekt en hier zijn de vogels begonnen met hun nesten (behalve jij en ik). Het is vrijdag 24 april 2009, 20 uur, Paul Luyten, de boekhandelaar, zegt dat hij de avond aan iemand gaat opdragen - zoiets heeft hij nog nooit gedaan, maar nu doet hij het, hij draagt de avond op aan Martin Bril. Daarna speelt Frans Grapperhaus Bach op zijn cello, prachtig, en vertelt prof. dr. Ronald Soetaert verbazingwekkend geleerde dingen over de stukjes van A.L.Snijders, ten slotte lees ik enkele stukjes voor. Later op de avond vertelt een toehoorder me dat hij in mijn woonplaats, Lochem, ontmaagd is. Ik vraag hem of het een wederzijdse ontmaagding was. Hij denkt na, en in dat nadenken schuilt voor mij een grote bevrediging, ik zie de hand van de tijd, die alles achteloos uitwist. Nog later praat ik met een literair hoogstaande vrouw. Ze is verbijsterd als ik haar vertel dat ik met mijn caravan op de camping sta. ‘U bent toch geen burgerman?’ ‘Ja, mevrouw, ik bèn een burgerman en ik hààt hem.’ Op de terugweg mompel ik de regels van Richard Minne:
maar spied door alle luiken;
doch ledig zijne kruiken.
|
|