| |
| |
| |
De verkeerde gang
Philip Snijder
De bebaarde monnik die me bij de trappen naar de catacomben van het kapucijnenklooster een entreekaartje verkoopt, geeft me er een foldertje in het Italiaans bij. Hij heeft ze ook in het Engels, Duits en Frans op zijn tafeltje liggen, zie ik. Terwijl ik de eerste uitgesleten stenen treden begin af te dalen, stel ik vast dat de Giornale di Sicilia die ik onder mijn arm draag en die inmiddels behoorlijk doordrenkt van zweet is, zijn werk heeft gedaan.
Het is een gênante, ijdele truc die ik nu al jaren gebruik in Italië. Als ik me reizend of wandelend waar dan ook onder de mensen begeef, zorg ik ervoor dat ik duidelijk zichtbaar een Italiaanse krant bij me draag, het liefst een plaatselijke. Ik vouw het papier dan zo dat de bovenaan de voorpagina prijkende, herkenbaar vormgegeven letters van de naam direct in het oog springen. De bedoeling is dat autochtone voorbijgangers of medepassagiers niet met één snelle keurende blik over mijn gestalte me achteloos kunnen indelen bij de standaardcategorie Noord-Europese toeristen met wie het niet de moeite waard is te proberen een woord te wisselen. Met de opgevouwen krant - die ik natuurlijk opzichtig uitspreid en met geboeide blik ga lezen zodra ik kan gaan zitten op het strand, een terrasstoel of een plaats in het openbaar vervoer - etaleer ik mijn belangstelling voor wat er omgaat in de leefwereld van de mensen tussen wie ik vakantie houd. Tegelijk is de krant die ik bij me draag een uithangbord dat reclame maakt voor mijn beheersing van het Italiaans. Belangstellenden kunnen zich dus vrij voelen om hun nieuwsgierigheid over mijn persoon verbaal aan mij voor te leggen. Ze hoeven niet bang te zijn dat hun gebrek aan kennis van andere talen pijnlijk aan het licht komt. Ik ben niet als al die andere toeristen, wil ik zeggen met mijn krant. Misschien draag ik net zulke lelijke kleren, beweeg ik me even lomp en heb ik precies zo'n rode, vervellende neus, maar ik heb jullie land en taal officieel bestudeerd aan een universiteit. Ik ben doctorandus in jullie. Kijk maar: ik weet welke krant je hier hoort te hebben, en ik kan hem nog echt lezen ook!
Toen ik ouder werd ben ik me iedere keer dat ik het land bezocht wat meer beschaamd gaan voelen over dit publieke vendelzwaaien met
| |
| |
mijn krant. Het deed me denken aan het gedrag van een schoolkind dat met gesloten lippen driftige zoemgeluiden maakt en zijn netjes over elkaar liggende armen wild op en neer beweegt om de juf duidelijk te maken dat hij het antwoord weet. En des te groter werd mijn schaamte naarmate, in de loop van de laatste tien jaar ongeveer, mijn ergernis over veel in dit land zich begon te ontwikkelen, soms tot weerzin aan toe. Hoe was het toch mogelijk, vroeg ik me vol zelfverwijt af, dat ik mij met dit soort snobisme steeds maar weer wilde vernederen, terwijl ik voor ‘het Italiaanse’ in de verste verte niet meer de onderworpen bewondering voelde die mij zo in zijn greep had in jongere jaren? Waarom zou een man van zevenenveertig, die zich verbeeldt met enig zelfbewustzijn in het leven te staan, zich nog steeds op zo'n kinderachtige manier willen opdringen aan een volk dat elke zomer meer zelfingenomen, kortzichtig en oppervlakkig lijkt te zijn geworden? Waarom kwam ik eigenlijk nog in dit land?
Maar komen doe ik nog steeds, en wanneer ik kom is een van de eerste dingen die ik doe het kopen van een Gazzettino of Resto del Carlino om die achteloos in mijn hand te dragen of uit mijn tas te laten hangen.
Een uur geleden ben ik uit het aan de zuidkust gelegen Agrigento, waar ik met mijn vrouw en dochters twee weken verblijf in de woning van een Siciliaans gezin met wie we voor de vakantie van huis hebben gewisseld, met de bus in Palermo aangekomen. Het is nu bijna half een, zie ik op mijn mobiele telefoon, en vanavond om zeven uur vertrekt de laatste pullman die me nog naar Agrigento terug kan brengen. Dat maakt de ‘dag Palermo’ die ik voor mezelf had opgeëist wel erg kort. Op z'n hoogst vijf uur heb ik om iets te eten (en daarbij zoveel wijn naar binnen te krijgen dat ik me kan overgeven aan de loeiende hitte, en de ongegeneerd nieuwsgierige blikken in het stadsleven als aangenaam ga ervaren en die durf te beantwoorden), een paar Sandroplekken te bezoeken, en - dat is immers de reden dat ik hier ben - die busto te vinden: dat door de gemeente Palermo aangeboden borstbeeld van onze betreurde grote journalist. Daarvoor, heb ik vanmorgen op een kaart gezien, moet ik met een stadsbus naar een verre nieuwbouwwijk.
Vijf uur maar heb ik voor dat alles. Waarom ga ik dan nu tijd verspillen in de grafkelders van het kapucijnenklooster? Pas een kwartier geleden, toen ik van het aperitief-moment in de inloopbars (schaaltjes gratis olijven en zoutjes op de glimmende togen) gebruik maakte om
| |
| |
twee glazen sterke witte wijn achterover te slaan, heb ik dit uitstapje in mijn programma ingelast. Enige aanleiding daarvoor kan ik niet achterhalen. Het is niet meer dan zo'n wilde maar onontkoombare aanvechting, die gulzig geconsumeerde alcohol op een lege maag je kan bezorgen. Je moet naar die catacomben! En wel nu! Met Sandro heeft deze plek in elk geval niet veel te maken.
Onderaan de trappen slaat de vochtige koelte me tegemoet. De enige keer dat ik hier eerder was is meer dan vijfentwintig jaar geleden, maar de huid van mijn gezicht en blote armen herkent onmiddellijk de typische atmosfeer in dit volgepakte gangenstelsel. Toen met Inge liepen we na een kwartier te rillen in onze T-shirts. Maar nu, na mijn voettocht van het busstation hiernaartoe, met de martelende zon recht op de kale plek bij mijn kruin, heb ik bij het naar binnen stappen het gevoel in een weldadig fris bad te glijden.
Het is al vele jaren een van de toeristische attracties van de stad. Aan de bakstenen wanden van de gangen onder het klooster zijn tot in het begin van de twintigste eeuw gemummificeerde lijken opgehangen. Notabelen uit de stad en hun gezinsleden, van wie de lichamen met een alleen aan de monniken van het klooster bekende techniek geconserveerd zijn. Honderden zijn het er, keurig naast elkaar, soms in twee rijen, de bovensten met hun voeten iets boven de hoofden van de ondersten. Om hun botten dragen ze de met het stof van eeuwen overdekte kledij van hun waardigheid. Velen hebben hoeden op hun vleesloze hoofden.
Het eerste waar mijn blik op stuit is niet een mummie, maar een grof, langwerpig hek bestaande uit dikke, tralieachtige ijzeren spijlen. Het is een meter of drie lang en twee hoog. Eraan aansluitend, links en rechts, staan andere hekken. Ze zijn vastgeklonken in betonnen klompvoeten, zodat ze niet van hun plaats kunnen worden getild, en op een onhandige manier aan elkaar gebonden met stukken zwart elektriciteitsdraad. Het is het soort afzetting dat je ziet bij een bouwplaats of bij werkzaamheden aan de openbare weg. Het hek loopt, op anderhalve meter afstand, evenwijdig met de muur mee. Achter het hek, zichtbaar door de spijlen, hangen in onafzienbare rijen de aangeklede doden. Het hek moet ze ongetwijfeld beschermen tegen oneerbiedige aanrakingen, grappen of misschien zelfs de diefstal van hun kleding of schedels.
| |
| |
Terwijl ik langzaam langs het hek begin te lopen, schiet ik half in de lach bij het idee dat deze maatregel misschien wel is genomen direct na dat bezoek van Inge en mij. Van een hek of een andere afscherming van de mummies was toen geen sprake. We konden onze wijsvingers huiverend over de botjes van een hand laten glijden, onze neuzen tegen half vergane jurken en mantels leggen. Misschien hingen er wel geschreven oproepen tot piëteit en respect, maar met ons Italiaans van toen konden we die niet begrijpen. We probeerden onder de zwaarte van dat waarmee we omringd waren - er was geen enkele andere bezoeker die middag - uit te komen door te doen alsof we in niet meer dan een enge kermisattractie rondliepen, in een overdreven volgestouwd, ongeloofwaardig spookhuis. Door het opwekken van onze slappe lach probeerden we de beklemming en de angst die we voelden te neutraliseren. We hebben foto's gemaakt van elkaar, staand tegen de muur naast een van de hangende mummies, onze onzeker grijnzende hoofden quasi intiem opzij geknikt tegen de doodskop van een paar honderd jaar daarvoor gestorven burgemeester of notaris. ‘Leuk, zo'n badmutsie!’ had Inge gekraaid over het hoofddeksel van wat misschien een achttiende-eeuwse vrouw van adel was. Maar plotseling kon ze dan weer boos en angstig worden als ik zei dat er, toen ze even niet keek, een mummie met zijn tong uit zijn mond naar haar had geknipoogd: ‘Nou ophouden...!’
Steeds meer weet ik me nu, slenterend langs het hek, van dat bezoek te herinneren. Ook nu ben ik trouwens, in de gang waarin ik loop, nog niemand tegengekomen. Waarschijnlijk zijn er in andere delen van het complex meer bezoekers, maar op deze plek bereiken hun geluiden mij niet. Ik hoor alleen mijn eigen geschuifel en het gezoem van de tl-buizen boven me. Net als toen zijn er nergens suppoosten of surveillerende monniken. Onwillekeurig probeer ik door de ijzeren spijlen heen te zoeken naar dat ene hoedje, maar er blijken tientallen mummies te zijn met badmutsen op hun hoofd.
Sandro had ons die middag in zijn auto hiernaartoe gebracht en voor de ingang afgezet. Hijzelf wilde niet mee naar binnen. ‘Dies, for tourist...’ had hij lachend gezegd, toen we het hem vroegen. Als geestelijk leider van de Palermitaanse jongerenrevolte, als bewonderd ideoloog van de plaatselijke tegencultuur, als Sandro Tito, ging je natuurlijk niet rondlopen in de door bejaarde monniken beheerde dode geschiedenis van je stad. Maar toen hij ons op de afgesproken tijd weer had
| |
| |
opgehaald en ik hem nog wat naproestend vertelde over onze baldadigheid daar onder de grond, reageerde hij niet zoals we verwacht hadden - met een imitatie van zo'n mummiegrimas, of van een monnik die ons met wapperende pij zijn klooster uit kwam jagen -, maar leek hij in verlegenheid gebracht door zijn eigen gevoelens van afkeuring van wat we hadden gedaan. Hij glimlachte wat verkrampt, en stapte snel van het onderwerp af.
Vanaf de gewelfde plafonds zetten de tl-buizen de mummies in een schel, trillend licht, dat ze pijn lijkt te doen. Doorwandelend laat ik mijn blik van het ene hoofd naar het andere gaan. Door het geheime procédé dat de monniken hebben gebruikt om de lichamen te preparen, zijn op veel neuzen, konen en kinnen nog stukken van de tot vliesdun karton verdroogde huid overgebleven. Bij sommige mummies is het hele gelaat nog bedekt, al gapen boven en onder steeds wel de donkere leegtes van de oogkassen en mondholtes. Ik zie uitdrukkingen die sprekender en indringender zijn dan je bij een levend mens ooit zal vinden. Er hangen doden tussen die me hun drie eeuwen oude smarten lijken toe te schreeuwen, die de botten van hun armen om mijn nek lijken te willen slaan om bij me uit te huilen en steun te zoeken. Anderen kijken me, met een glimlach van behaaglijkheid, volkomen sereen en tevreden aan. Weer anderen lijken ook na zo'n lange tijd nog te koken van razernij over wat de dood hun heeft aangedaan. Ze staan op scherp om, als het moment daar is, krijsend van de muur los te springen, over het hek te klauteren en het mij te laten bezuren dat ik onder hun ogen levend durf te zijn.
Ik merk dat mijn blik niet meer zonder enig systeem van hoofd naar hoofd wipt, maar dat ik aan het zoeken ben geslagen naar bepaalde trekken in die gehavende gezichten. Bij elke nieuw in beeld verschijnende doodskop vraag ik me nu af of die misschien op iemand lijkt die mij bekend is. Bij Gerrit Komrij, vijf mummies geleden, is dat begonnen. En hier, waar ik nu sta, hangt een naar de dood hunkerende prins Claus naast mijn tante Alie, die ik als jongen ooit op het Bickerseiland tegenkwam nadat ze ‘opgegeven’ was. Vanuit haar door kanker weggeteerde gezicht probeerde ze toen, zich bewust van haar eigen schrikaanjagende voorkomen, geruststellend naar me te glimlachen.
Ook deze tweede keer dat ik hier ben, vijfentwintig jaar ouder, lijk ik te moeten uitwijken naar een spel, naar het verkleden van de werkelijkheid, om deze plek te kunnen verdragen.
| |
| |
Een hysterisch krijsende Hitler, mijn vader tijdens een epileptische aanval, dikke Janna op de rand van een orgasme, Marco van Basten die net heeft gescoord, mijn pasgeboren dochtertje met buikkrampen, de homo-barman die mij een uur geleden met één blik een heel pakket aan verschillende boodschappen toeflitste bij het inschenken van mijn tweede glas wijn. Ik kom bij een T-splitsing en sla af naar rechts.
Voor een figuur in een lange jurk of pij, van wie het gezicht niet is te zien omdat het hoofd te ver naar voren is geknikt, blijf ik stilstaan. De mummie draagt een slappe muts, waarvan de punt op zijn borst hangt. Muts en pij zijn van hetzelfde vale grijsblauw, de kleur van ijskoud steen. Ik leg mijn Giornale di Sicilia tegen de ijzeren spijlen van het hek, en zak door mijn knieën. Zo kan ik alleen het borststuk en de muts zien. Een busto. Ik probeer Sandro's hoofd en bovenlijf erop te projecteren. De wilde zwarte krullen, de geprononceerde konen, de rechte schouders. Maar dan bedenk ik dat hij 45 was toen hij, drie jaar geleden, stierf. Het beeld dat ik straks ga opzoeken in dat gebouw van de gemeente Palermo zal hem ongetwijfeld weergeven als de oudere man die ik nooit heb gekend. Nu probeer ik, op mijn knieën gezeten, mijn ogen half toegeknepen van concentratie, de twintiger Sandro in mijn hoofd te laten verouderen. Mijn eigen aftakeling van de laatste vijfentwintig jaar leg ik als een stoffige, afgedragen sluier over hem heen. Hij verliest zijn haarweelde en houdt wat wanhopig vechtende plukken over, zijn voorhoofd krijgt diepe rimpels die permanente zorgelijkheid in zijn blik brengen, het vlees van zijn gezicht wordt zwaar en zakt uit in grauwe, vermoeide lellen, zijn lippen versmallen tot een verkrampte spleet waar zijn lach nog maar met moeite doorheen weet te breken, zijn kin...
‘Non si sente bene?’
De mummies aan de muur lijken net zo te schrikken van de zacht galmende, heldere stem als ik. De krant valt uit mijn handen. In een reflex probeer ik die weer te grijpen en tegelijkertijd rechtop te komen, waardoor ik mijn evenwicht verlies en onmachtig op mijn billen terechtkom. De stem laat een bezorgd kreetje horen. Snel trek ik me aan het hek overeind en draai me om.
De persoon die dacht dat ik geknield zat omdat ik onwel was geworden, blijkt een jongen van een jaar of twintig. Met zijn fronsende gezicht dicht bij de spijlen om mij goed te kunnen zien, staat hij achter het hek aan de overzijde van de gang. Aan de verboden kant, die van
| |
| |
de mummies. In het tl-licht fonkelt metaal bij zijn wenkbrauwen en onderlip. Zijn oversized T-shirt en spijkerbroek hangen wijd en met uitgezakte plooien om zijn lijf. Niet veel anders dan de pijen van de doden achter hem. Weer zegt hij iets tegen me.
‘Si è fatto male?’
Alhoewel ik onder in mijn rug wel degelijk een brandende pijn voel van de bruuske bewegingen die ik heb gemaakt bij het haastig opkrabbelen, schud ik mijn hoofd, mompel: ‘No, no...’ en probeer wat te grijnzen. De jongen lacht vriendelijk terug en strijkt met een verlegen gebaar zijn haar achterover. Hij staat zich duidelijk af te vragen of deze buitenlander zijn taal wel verstaat, ook al heeft hij dan een Giornale di Sicilia bij zich. Snel kijk ik even om me heen of er inmiddels soms meer bezoekers zijn komen aanlopen, maar ik zie niemand. In de directe nabijheid zie ik ook geen opening of doorgang in het hek waardoor de jongen naar de andere kant kan zijn gekomen. Ik doe een paar passen in zijn richting en vraag dan zo duidelijk mogelijk wat hij daar doet. Mijn hand laat ik wijzend langs de rijen mummies achter hem gaan. Het feit dat ik Italiaans tegen hem spreek, ontlokt hem een opgeluchte lach.
‘Ik werk hier.’ Zijn stem is nu ontspannen en heeft het uitnodigende timbre van de Siciliaan die van plan is de tijd te nemen om met je te praten. Hij legt me uit dat hij voor zijn opleiding aan de universiteit van Palermo een stage doet bij dit klooster. Hij moet alle mummies in de catacomben grondig bestuderen en beschrijven, hun uiterlijke kenmerken, hun kleding. (Achter hem zie ik nu inderdaad een metalen keukentrappetje bij een van de hangende figuren staan.) Met behulp van de gegevens in oude catalogi van de monniken probeert hij daarna vast te stellen om welke Palermitaanse notabele het gaat. Vervolgens zoekt hij, in het gemeentearchief en op het internet, alle historische informatie die er te vinden is over die persoon. Dat alles vat hij samen in een kort overzicht, voor elke mummie één. En van elk lid van het gezelschap maakt hij een foto.
‘Ik maak een website! Je klikt op de afbeelding van een van onze vrienden daar en kan dan lezen wie ze waren, wat ze deden, waar ze woonden in de stad. Ik moet er nog maar een paar.’ Enthousiast knikt hij me toe.
Hij heeft vrij lang, zwart haar, dat als een glimmende helm op zijn hoofd zit en uitloopt in naalddunne bakkebaarden die in zijn mond- | |
| |
hoeken prikken. Boven zijn oren zijn twee stroken zorgvuldig kaal geschoren. Bij zijn linkeroor is in die haarloze zone een tatoeage aangebracht: een kunstig weergegeven bliksemschicht. Behalve in zijn wenkbrauwen, draagt hij ook in zijn kin een piercing, een die ik nog nooit heb gezien. Het is een soort zilveren pijl of priem van een centimeter of vijf die, in tegenspraak met zijn zachtaardige oogopslag, agressief uit zijn vlees vooruit steekt. Er zit zo te zien een scherpe punt aan. Even vraag ik me af hoe lastig dat is op een eiland waar ook vage bekenden elkaar bij een ontmoeting op straat om de hals vallen en kussen met de innigheid van een moeder die haar van het front thuiskomende zoon mag weerzien.
Ik stap nog wat dichter naar het hek dat ons scheidt en begin hem te vragen of hij het niet moeilijk vindt om de hele dag in deze lugubere omgeving te moeten vertoeven. Maar dwars door mijn eerste woorden heen komt hij met een vraag aan míj, de vraag die in dit land nooit langer dan een paar uitgewisselde zinnen op zich laat wachten.
‘Hoe kan het dat u Italiaans spreekt?’
Mijn antwoord is al sinds jaar en dag vrijwel woord voor woord hetzelfde, relativerende glimlachjes en bestudeerde haperingen om te zoeken naar bescheiden formuleringen incluis. Universitaire studie in de taal en cultuur, werk in Amsterdam tussen Italianen, in de loop der jaren vaak in het land geweest, Italiaanse vrienden. Een gepolijst bolletje Italiaanse informatie rolt er inmiddels uit mijn mond na die vraag, zo reflexmatig dat ik me er nauwelijks nog van bewust ben wat ik zeg.
Maar deze keer is het anders. Misschien komt het omdat ik vaag de gewaarwording heb dat niet alleen de jongen aan de andere kant van het hek, maar ook de tientallen achter hem hangende lijken hun oren gespitst hebben om mijn antwoord te horen. Dat ze allemaal hun hoofden uit de naar voren gebogen houding wat hebben opgeheven om beter te kunnen horen wat ik te vertellen heb.
‘Dat heeft Sandro Tito me geleerd,’ hoor ik mezelf zeggen.
Ik vraag de jongen achter het hek of de naam die ik heb genoemd, Sandro Tito, hem iets zegt. Hij trekt het beleefd nadenkende gezicht met het bijbehorende vage geknik van de Siciliaan die je niet botweg wil teleurstellen.
‘Tito... Tito... ja, misschien wel...’ prevelt hij. Hij laat zijn blik langs de mummies aan de muur gaan, alsof een van die liploze monden
| |
| |
hem het antwoord zou kunnen souffleren dat de buitenlander tevreden kan stemmen.
‘Hij was een bekend journalist in Palermo,’ zeg ik. ‘Hij werkte voor L'Ora, die krant hier. Ken je die?’
Nu lijkt hij van blijde herkenning en opluchting over het feit dat ons gesprek weer in elkaar grijpt, wel over het hek te willen komen klimmen. In zijn enthousiasme praat hij veel te hard en opgewonden voor de plek waar we ons bevinden. Maar hoe talrijk ons gezelschap aan de muren ook is, nog steeds lijken wij tweeën hier de enige lévende aanwezigen te zijn.
‘De beste krant die er hier ooit bestaan heeft op Sicilië,’ galmt de jongen terwijl hij zijn tegen elkaar gelegde, gestrekte handen heftig naar me op en neer laat schommelen. ‘Écht onafhankelijk, van de politiek, van de corruptie, van de maffia... Hélden, die journalisten. Maar ze hebben ze er toch onder gekregen. Twee jaar geleden hebben ze de boel moeten sluiten. Toch nog doodgeknepen. Failliet. Sandro Tito van L'Ora... ja, ik geloof tóch dat ik wel eens...’
Sandro werkte er toen niet meer, weet ik sinds een maand. Sinds een maand weet ik dat hij al drie jaar dood is.
Een maand of twee geleden werd zeker dat onze vakantiebestemming deze zomer Sicilië zou worden. De afspraken met het gezin in Agrigento over de huizenruil waren via e-mail en telefoon gemaakt, over en weer hadden we elkaar onze sleutels toegestuurd, de vliegreis was geboekt. Zo zou ik dus, na zo'n lange tijd, weer op het eiland van de Sandrojaren komen. Dan wel niet in Palermo zelf, maar de stad was toch goed bereikbaar vanuit Agrigento. Ik begon erover na te denken of ik hem zou willen dan wel durven ontmoeten. Of híj dat zou willen. Om te beginnen moest ik achterhalen of hij überhaupt nog in Palermo woonde. Daarvoor bestaat het internet. Het digitale telefoonboek van Palermo meldde bij de naam Tito alleen het adres van zijn ouderlijk huis. Nog steeds hetzelfde adres, zag ik, waar Inge en ik zo vaak verdwaasd en koortsig in het lawaai en de wervelende chaos van een gezinsmaaltijd aan de keukentafel hadden gezeten. Geen andere Tito's. Ik voerde zijn voor- en achternaam in een zoekmachine in, en verwachtte vele vermeldingen. Maar het waren er maar enkele, allemaal van ongeveer drie jaar geleden. Geen artikelen van hem, geen columns, geen interviews. Geen letter van de journalist Sandro Tito leek het internet gehaald te hebben. De gedachte kwam bij mij op dat
| |
| |
het natuurlijk niet onmogelijk was dat hij zijn schrijvende carrière had afgebroken ver voor het digitale tijdperk. Misschien was hij, kort na ons laatste contact, toen er van computers - zeker op Sicilië - nog geen sprake was, wel een heel andere weg ingeslagen, en had alles wat hij in de jaren daarvoor had getypt geen duurzamer vorm gekregen dan smalle kolommen op broos krantenpapier. Maar wat ik wél vond op het internet waren drie min of meer gelijkluidende korte persberichten óver hem, van de gemeente Palermo. En daaruit bleek dat hij wel degelijk was verdergegaan, en naam had gemaakt, in de Siciliaanse journalistiek. Tot zijn ‘onverwachte en diep bedroevende overlijden’ in augustus 2000 aan toe.
‘Het is iemand die ik lang geleden goed heb gekend hier,’ zeg ik door het hek heen tegen de jongen. ‘Maar nu is hij net zo dood als jouw studieobjecten daar. In zijn tijd was hij hier in de stad trouwens ook minstens zo notabel als zij. Hij had hier best een plaatsje verdiend.’
De jongen neemt het - uit beleefdheid of naïveteit, dat is niet duidelijk - serieus. Om met zachte stem tegen me te kunnen spreken, brengt hij zijn gezicht zó dicht bij de spijlen van het hek dat de vooruitpriemende piercing in zijn kin met een net hoorbaar geluidje even het metaal raakt. Hij kijkt me aan met grote warme ogen.
‘Er worden al meer dan honderd jaar geen mensen meer bijgeplaatst, hier in de catacomben,’ legt hij uit. ‘Uw vriend zou hier nooit...’
Weer laat hij zijn blik langs de rijen gaan - toch op zoek naar een leeg plekje, lijkt het.
Ik vertel hem over het borstbeeld dat de gemeente Palermo kort na Sandro's plotselinge dood, drie jaar geleden, van hem heeft laten maken. Dat het zich, volgens de communiqués erover die ik op het internet heb gelezen, in de perszaal van het stadsbestuur moet bevinden.
‘Bij de onthulling van dat beeld, is die zaal naar hem vernoemd: Sala Sandro Tito. Drie jaar geleden was hij kennelijk dus toch nog wel bekend. Ik wil er vanmiddag heen, kijken of ik word binnengelaten. Weet jij of het ver is?’
Terwijl ik de naam van de straat uitspreek, zie ik aan zijn gezicht dat ik hem in verlegenheid heb gebracht. Hij denkt dat ik me beledigd voel omdat hij, jong en onnozel, mijn beroemde grote vriend niet kent - beroemd, nota bene, in zijn eigen stad. Hij begint me de weg uit te leggen, maar ik hoor al snel dat hij ervanuit gaat dat ik met de auto ben. (Hoe vaak is dat niet eerder gebeurd in Italië? Mannen van mijn
| |
| |
leeftijd die zich verplaatsen zonder auto worden in dit land gezien als wereldvreemde zonderling, als onaangepaste engerd bij wie je je kinderen weghoudt. Dat ik zelfs geen rijbewijs bezit, heb ik al vele jaren geleden geleerd te verzwijgen hier.) Als ik hem heb gewezen op het misverstand, is zijn verlegenheid nog groter geworden. Toch legt hij me uit dat ik dan een bus moet nemen, en waar ik, vanaf de uitgang van de catacomben, de halte kan vinden.
Terwijl hij praat begin ik van het ene moment op het andere over mijn hele lijf te rillen. Alsof mijn lichaam zo geprogrammeerd is dat ik een exact afgemeten tijdspanne de vochtige kilte van deze gangen aan de buitenkant van mijn huid uit kan houden, en dat dat aantal minuten op mijn inwendige eierwekker nu is verlopen. Het is tijd voor wijn. En voor een amaro na het eten word je hier ook niet vreemd aangekeken. Ik denk trouwens te zien dat de jongen een houding heeft aangenomen en een uitdrukking op zijn gezicht heeft gelegd waarmee hij mij wil duidelijk maken dat hij het gesprek graag zou beëindigen.
‘Je moet weer aan het werk,’ zeg ik, mijn geklappertand onderdrukkend.
Hij knikt, kijkt dan over mijn schouder naar de muur achter mij, en lacht breed.
‘Hém heb ik trouwens al gedaan,’ zeg hij.
Niet begrijpend wat hij bedoelt, kijk ik de jongen vragend aan. Hij knikt in de richting waarin hij kijkt en steekt een hand tussen de spijlen door om te wijzen. ‘Die meneer daar, bij wie u...’ zegt hij terwijl hij de lach van zijn lippen probeert weg te trekken. Ik draai me om en kijk weer naar de figuur in de grijsblauwe pij, met de voor zijn gezicht gezakte muts, bij wie ik door de knieën was gegaan en omgetuimeld. Mijn model voor het bovenstuk van Sandro, dat ik vanmiddag in steen zal zien.
‘Ik heb hem gedáán. Voor de website,’ verduidelijkt de jongen.
Het liefst zou ik nu, in plaats van hem verder aan te horen, meteen weglopen. De plotseling mijn lichaam binnengeslagen natte kou lijkt het onverdraaglijke besef met zich meegebracht te hebben van het compleet onwerkelijke van deze hel verlichte gangen met hun honderden geluidloos kermende of schaterende lijken, van die nog steeds totale afwezigheid van andere bezoekers, van de ontmoeting met deze achter zijn hek opgesloten jongen, van wie de vriendelijkheid mij nu opeens vals en sinister voorkomt, en mij angst aanjaagt. Ik heb de
| |
| |
gewaarwording alsof ik dit alles ervaar als tijdens de gruwelijke periode in mijn zestiende levensjaar, toen het onvoorbereid consumeren van slechts een paar trekken onbekende, zware hasjiesj mijn puberale geesteswereld in enkele seconden zo zeer had ontregeld, dat ik door een crisisdienst uit Paradiso moest worden weggehaald, en ik vele maanden de dagelijkse werkelijkheid van school, ouders en seksblaadjes, vanuit de matglazen capsule van een razende angstpsychose beleefde. Toch vraag ik de jongen wie het dan is, wie het dan is geweest, die figuur aan de muur tegenover ons.
‘Een soort dichter,’ zegt hij, ‘een dichter met nogal opmerkelijke gedichten.’ Weer die half ingehouden grijnslach, waarin ik nu een kwaadaardige trek meen te zien. Ik begin te vermoeden dat zijn lachspieren niet worden geprikkeld door het beeld van mijn achterover rollende lijf - wat ik dacht -, maar door wat hij weet over de persoon onder die muts daar. Waarom weet ik niet, maar ook deze gedachte beangstigt me. Ik wil nu echt weg, maar ben wel verplicht nadere uitleg aan hem te vragen.
‘Wat voor gedichten? Hoe heette hij?’
‘Domenico Tempio,’ doceert de jongen op dicteersnelheid, ‘maar hij werd ook wel Micio Tempio genoemd. Eind achttiende eeuw. Hij is vooral bekend om zijn, ja... pornografische gedichten.’
La minchia ‘ntra lu sticchiu. Het citaat is vijfentwintig jaar uit mijn hoofd weg geweest, maar nu hoor ik het Sandro weer uit volle borst declameren bij zijn ouders thuis aan tafel en zie ik de, ten behoeve van ons, buitenlandse gasten, quasi gegeneerde, maar duidelijk ook van de grove taal genietende gezichten van zijn moeder en Katia. Natuurlijk begreep ik toen niet meteen wat de woorden betekenden, maar ik herinner me nu dat ik, door de reacties rond die eettafel, en misschien door bepaalde gebaren van Sandro, wel een vermoeden had van iets scabreus. Het was de eerste keer, ook dát weet ik opeens weer, dat ik Sandro het vette, door een luie en opgezwollen tong geproduceerde Siciliaans hoorde spreken dat Inge en ik hadden leren kennen bij de groep vissers die we hadden ontmoet in het dorpje dicht bij Palermo, waar onze camping was. Het klonk als een mediterrane omzetting van het plat Amsterdams van mijn familie.
De naam die de jongen heeft genoemd herken ik niet, en wie zal zeggen hoeveel van dit soort dichters er zijn geweest op Sicilië, maar deze, voor wie ik geknield heb, móét die favoriete dichter van Sandro
| |
| |
zijn. De zekerheid die ik daarover voel, het idiote toeval van mijn keuze voor juist déze mummie halt te houden om er Sandro's borstbeeld van te maken: het zou een mooi verhaal kunnen zijn om vanavond in Agrigento aan mijn vrouw en dochters te vertellen, een anekdote, een rare vakantiebelevenis in Palermo. Maar op dit moment - terwijl de jongen nog over Tempio vertelt dat zijn karkas dan wel hier in de Palermitaanse catacomben een plaatsje heeft gekregen, maar dat hij eigenlijk uit Catania kwam - doet het mijn tot nu toe nog sudderende angst in brandende hevigheid oplaaien. Het lukt me niet langer mijn wantrouwen jegens de jongen te onderdrukken. De afstandelijke nuchterheid die ik mezelf tot nu toe heb kunnen afdwingen, en waarmee ik het bijna een uur uur heb kunnen volhouden in dit massagraf, ontglipt me van het ene op het andere moment. Een angstgolf rolt onstuitbaar aan vanuit mijn onderbuik, zet in het voorbijgaan mijn hart aan het bonken, en spat uit elkaar in mijn hoofd. De mummies overal om mij heen kijken me nu ingehouden smekend aan, als gevangenen in een concentratiekamp op stommefilm-beelden. Hoezeer ik het in mezelf ook probeer weg te lachen, het idee neemt bezit van me dat ik na mijn binnenkomst hier door een noodlottige ingeving een verkeerde of verboden gang ben ingelopen - vandaar dat er geen andere bezoekers zijn - en zo mezelf in een val heb gestort. Dat ik de hand die de jongen nu door de spijlen van het hek mij ten afscheid toe steekt (‘Beh, torno al lavoro...’), in geen geval moet vastpakken, omdat ik anders, nét als al zijn hier aan de muren hangende eerdere slachtoffers...
Ik leg kort mijn hand tegen de zijne, mompel een groet en ga er met onzekere passen vandoor. De hele weg terug naar de trap kijk ik strak naar mijn haastige voeten en niet naar de mummies links en rechts naast mij. In mijn hoofd hoor ik, in continue herhaling, de woorden van Domenico Tempio. Eerst is het de stem van Sandro, zoals die had geklonken aan de eettafel, toen. Maar als ik een hoek omsla, en opeens het zonlicht kan zien dat vanuit de openstaande deur boven, bij de kaartjesverkopende monnik, met felle kracht op de onderste treden van de trap schijnt, lijkt de ritmische declamatie te worden overgenomen door een krijsend koor van vele verschillende stemmen. Op de drenzende toon van een groep pestende kinderen op een schoolplein jagen ze de versregel achter mij aan de trap op. La minchia 'ntra lu sticchiu...
|
|