| |
| |
| |
De Boeddha
Lisette Lewin
Laos is leeg. Er is veel vergane glorie. Dat maakt het zo mooi. Ooit was dit het land van een miljoen olifanten. Die zijn er nog wel maar dan in plastic, hout of steen, groot of klein. Ze staan op markten van honderden meters, op matten op de grond. Levende zie je ook nog wel, maar die lopen in konvooi met op de rug toeristen paarsgewijs in een stoeltje. Zijn het geen olifanten die zijn uitgestald, dan zijn het wel Boeddha's, groot of klein, oud of nieuw, kunst of kitsch, in kleermakerszit met dezelfde bête glimlach rond de gesloten lippen, duim en wijsvinger van elke hand in een rondje of één hand geheven, wat een groot verschil schijnt te zijn. Lelijk of ontroerend mooi. Het volk gelooft heilig in hem. Bij tempels zie je mensen voor hem knielen. Ook toeristen. Hij zei wijze dingen, zoals dat je niet jaloers moet zijn maar tevreden met wat je hebt.
‘Ik kan het niet verklaren,’ zegt Henk Belten. ‘Ik had twee houten voorouderbeelden. De vrouw van wie ik ze in een dorpje op Bali kocht zei dat ze al honderden jaren samen waren. Een man en een vrouw. In geen geval mocht je ze scheiden en al helemaal niet apart verkopen. Dat zou zwaar ongeluk brengen. In mijn galerie in Wassenaar heb ik honderden Boeddha's staan. Ik heb er één uit de veertiende eeuw. Die is met puur goud beslagen en met edelstenen rond de hals en de polsen. Die kon ik destijds verkopen voor honderdduizend gulden maar ik denk: laat ik effe wachten en nu kan ik er wel een ton in euro's voor krijgen.’
‘Is hij verzekerd?’ vraag ik bezorgd.
‘Natuurlijk niet! Zoiets valt niet te verzekeren. Ik heb een goeie alarminstallatie. Die voorouderbeelden had ik apart gezet. Wij sliepen boven. 's Nachts zegt mijn vrouw: “Ik hoor beneden gegil. En een bonk.” Ik in mijn kamerjas naar de galerie. Het beeld van de vrouw is omgevallen. Ik zet het weer overeind. De volgende nacht zegt mijn zoon, toen nog klein: “Papa, ik hoor beneden een bonk.” En ja, nu was de man omgevallen. Ik geloof niet in mystiek maar ik kan dit niet verklaren.’
| |
| |
Henk Belten praat tegen een Nederlands echtpaar, Anneke en Kaspar Witvis, begin zestigers net als hij. Jan de Boer, een veertiger die tot Luang Prabang mee vaart knipoogt tegen me: ‘Een kat. Of een muis. Of een rat in die galerie. Of dat zoontje heeft het zelf omgegooid.’
‘Ik kan het niet verklaren,’ herhaalt Henk. ‘Ik heb ze bij elkaar gezet en nooit meer iets gehoord. Natuurlijk heb ik die beelden samen verkocht. Met dat verhaal erbij.’
Voor een lieve duit, ongetwijfeld, gewiekste zakenman die hij is. Miljonair geworden, eerst met oudroest en nu al jaren met Boeddha's, die hij in allerlei Aziatische landen opscharrelt. Henk spreekt plat Haags als de clichémannetjes van Koot en Bie. Het is zo'n man die graag vertelt en zelden luistert. Ik had hem voor het eerst gezien op het vliegveld van Singapore. Hij zag er leuk uit in een grijze fleece trui met capuchon en een goed verzorgd grijs kapsel maar hij was lang en zo fragiel dat het leek of hij in flarden uit elkaar viel. Terwijl het vliegtuig in Chiang Mai landde, veegde hij zijn ogen af.
Behalve wij vijven zijn er geen passagiers op de lange houten schuit. In een kombuisje achterin zit een vrouw op de hurken bij een houtskoolvuurtje rijst voor ons te koken en soep met groenten op te warmen. De rivier hier in het bergland is kilometers breed, het water tot in de verste verten vaalbruin, de lucht vaalgrijs, de jungle aan de andere oever lijkt zwart, aan onze kant grillig en ondoordringbaar compact. Nevel hangt over de toppen, over de rotsen van zwart basalt. ‘Betoverend mooi,’ mompel ik in mezelf. ‘Betoverend mooi.’ Wat moet ik anders mompelen? Dat is het ook. Eeuwenoude wijsheid maar je leert het nooit. Iets waarop een mens zich enorm verheugt valt tegen. Jarenlang wilde ik al over de Mekong varen. Niet in een speedboot vol backpackers maar met een langzame houten prauw. Negentiendeeeuws. Nu is het bijna volmaakt maar de betovering wil niet komen. Krampachtig probeer ik me te concentreren, zoals in Amsterdam bij een recital van een wereldster waarvoor ik een kaartje heb bemachtigd. Straks is het voorbij, is het langs me heen gegaan, zoals zoveel moois in het leven, dat ik niet wist te grijpen.
Het is nog koud. Ik huiver in mijn jasje. In het hotel heb ik een boek gevonden en een ander boek achtergelaten. Dat doen veel reizigers. Zo reis je niet te zwaar. Het boek dat ik uit had, Joseph Conrads Heart of Darkness, zo goed als nieuw, bood ik Kaspar Witvis aan.
| |
| |
‘Prachtige roman hoor,’ prees ik aan. ‘Klassiek.’
‘Ik ga niet met boeken sjouwen!’ snauwde hij. Zo kwam het in de hotelkast terecht. Lezen ging die avond niet, er was geen elektrisch licht. Dat floepte om kwart voor zes 's ochtends ineens voluit aan, zodat ik opschrok, waardoor de bolle bruine kakkerlak, wriemelend met de pootjes van het laken buitelde en op de grond terecht kwam met een hoorbare tik van zijn schild. Tot het ontbijt las ik over Franse aristocraten die in 1865 Saigon verlieten om stroomopwaarts tot in China te varen, met als doel koloniaal Frans Indochina te vestigen. Het was zaak de Britten voor te zijn; die waren ook op weg, vanuit India en Birma in tegengestelde richting. Gesloopt, doodziek en te uitgeput om nog ruzie te maken, kwamen de Fransen na twee jaar ongeveer terecht waar we nu zijn. Ze wisten nu wel dat de rivier vol watervallen en stroomversnellingen grotendeels onbevaarbaar was. Luitenant Marie Joseph Francis Garnier, Mademoiselle Buonaparte, zoals zijn makkers hem noemden, omdat hij zo'n schriel mannetje was met megalomane pretenties, liet op het laatst zijn commandant in de jungle sterven. Met kompas en een koude kip in zijn knapzak baande hij zich een pad terug naar de rivier. De zon viel schuin over de boomtoppen, toen hij na een zware tocht door de dichte plantengroei en over rotsen zwetend het strand van de oever bereikte. Een hertenbok keek hem vriendelijk aan. Hij kleedde zich uit en ging zwemmen. Nauwelijks was hij in het diepe of twee reusachtige olifanten kwamen krakend tevoorschijn, waarvan de ene, een grote zwarte, naast hem het water in waadde en zichzelf lekker begon nat te spuiten met zijn slurf. De naakte weerloze Garnier zocht naar een vluchtweg, maar het dier keurde hem geen blik waardig. Hij voelde zich als de eerste mens in het paradijs.
We kwamen terecht in hetzelfde hotel. Henk, Jan de Boer, de vrolijke veertiger uit Leiden, en het echtpaar Witvis uit Tilburg. Ze vroegen of ik mee ging eten.
Verhalen hoor ik graag.
Bij de Thaise vissoep stak Henk onverwijld van wal. ‘In Thailand ben ik in de bus onder schot beroofd van tienduizend dollar en mijn camera en duikspullen, in China heb ik in de gevangenis gezeten, op Borneo heb ik onder koppensnellers geleefd en mensenvlees gegeten, tenminste dat denk ik, in India ben ik in alle plaatsen geweest, waar de Boeddha heeft gepreekt. Noord-India. Een rotvolk, Indiërs, net als
| |
| |
joden. In Tibet was ik bij monniken, die jarenlang op hun buik naar Lhasa waren gereisd, naar het paleis van de Dalai Lama, vijfhonderd meter vooruit, honderd meter terug.’
‘Wat een mens niet doet voor zijn geloof,’ merk ik op.
‘Als je nou in Tibet bent en de gids een woord over de Dalai Lama zegt, wordt hij dezelfde avond omgelegd,’ vervolgt Henk. ‘Op Oost-Java heb ik maandenlang in een boeddhistisch klooster gewoond. Je werd kaal geschoren, 's Ochtends moest je een uur mediteren. Als je in slaap viel kreeg je een harde klap met een stok. De rest van de dag liep ik met die kale kop in een lange jurk door de stad met een bedelnap voor mijn buik. Tussen de toeristen door. Je bedelt niet om geld maar om een happie rijst dat de mensen over hebben, 's Avonds weer een uur mediteren, meestal met een lege maag. Dan ga je een beetje vliegen, hoor. Als je niet goed leeft kom je terug als een dier, een rat of een vlo in de anus van...’
‘Balkenende?’ vulde ik aan.
‘Beroofd?’ informeerde Anneke.
‘Ach ja, die overvallen waren toen schering en inslag. Het was een nachtrit in een gewone bus,’ legt Henk uit. ‘Behalve ik was er nog één buitenlander. De rovers kwamen schietend de bus in. De mensen huilen en gillen. Ik ook doodsbang natuurlijk. Nou dan geef je wel alles af. Ik had contant geld, want banken waren er niet. Het was kort na de oorlog in Vietnam.’
Henk stelde voor dat we gezamenlijk een boot zouden huren en dan een busje naar de grens van Cambodja. Ik heb het niet zo op grenzen. Als je alleen bent laden ze je bagage op een kar, terwijl jij je staat te verbijten bij het douanekantoortje. We bestelden nog een paar flessen, lachten veel, dus we zeiden allemaal ja. Leuk. Goed idee. Dan had je 's avonds tenminste gezelschap bij je bier en we konden samen kerst vieren. Het echtpaar leek me ook niet onaardig. Hij was een tamelijk hoge ambtenaar in een middelgrote gemeente en zij wist tenminste wie Somerset Maugham was.
We varen. Mediteren lukt mij ook niet. Mijn gedachten dwalen telkens af. De Mekong is weemoed, staat ergens. Vol verlangen kijk ik naar het langs glijdende raadselachtige oerwoud, aan de oever, over de berghelling. Varens, slingerplanten, lianen, parasietplanten die zich als slangen rond de stam wikkelen en zo'n reuzenboom leegzuigen, zodat hij
| |
| |
bleek wordt en zijn bladeren dor en hij op zijn kamerhoge wortels wegkwijnt als een reus op lemen voeten. De jungle is als een brand op een foto. Afbeeldingen en beschrijvingen zijn in boeken en op internet te vinden, maar wie de jungle nooit heeft ondergaan, kent het gevoel niet. Ik weet heus ook wel dat het zo romantisch niet is. Onbelemmerd tiert hier vooral de papaverteelt welig en zo goed als onbelemmerd maken wilde bergvolkeren elkaar af. Hier vaart nu en dan een authentiek schilderachtig vissersbootje langs, ongetwijfeld met opium of heroïne onder de lading.
Die ene keer dat ik aan de rand van oorspronkelijk regenwoud overnachtte, was op Sumatra in een planken pasanggrahan. Ik was alleen met een man die ik op reis had ontmoet. Op het plankier dronken we whisky en vertelden elkaar ons leven. Het woud achter ons floot, krijste, kraste en piepte, een kakofonie als een moderne opera met groot orkest. 's Ochtends wasten we ons in de frisse, snelstromende kali, onder de ogen van orang-oetans in de takken. Ach ja, die man is ook al twintig jaar dood.
Henk Belten mediteert nog elke dag een half uur. ‘Waar denk je dan aan?’ vroeg ik. ‘Aan me ademhaling. De laatste tien minuten of ik iets verkeerd heb gedaan. Zo wil de Boeddha dat.’
Dan vind ik hem weer zo aandoenlijk. Ik weet nu waarom hij bij de landing moest huilen. Hij is nog maar kort weduwnaar. Ze waren veertig jaar getrouwd. Als jong meisje werkte zijn vrouw op de administratie bij Henks vader, die op de Hoefkade in Den Haag een schroothandel had. ‘Hij is dik miljonair geworden, maar hij was een klerelijer, die me altijd verrot schold, mijn broer heeft zich later opgehangen op kerstavond, dus ik zeg: “Elly, ik vind je een lief mokkeltje maar ik wil eerst zelf mijn centen verdienen, dus ik ga nu ook niet met je naar bed.” Zij wou wel. Ik met de boot naar Londen, eerst kwam ik als jongste bediende ook in de schroot, later in de vrije handel.’
‘Spreek je Engels?’ vroeg ik.
‘Jazeker, heel goed.’ Hij barstte los in een onvervalst Cockney dat ik nauwelijks verstond. Ik viel bijna van mijn stoel van het lachen.
‘Na een jaar had ik zelf een miljoen verdiend, in guldens. Ik ga op een dag langs bij de zaak van mijn vader, laat hem het bankafschrift zien en ik zeg: “Kijk maar goed naar het bedrag en nou kan je helemaal de koelere krijgen. Val jij maar dood.” Maar Elly en ik hebben het
| |
| |
erg moeilijk gehad. Ze kreeg vier miskramen en toen kregen we mijn zoon Cor. Die klootzak hebben we onterfd. Hij schreef ons dreigbrieven, dat we geld moesten storten voor zijn shots of hoe dat heet bij die zeikers en anders kwam hij bij ons wel even de boel verbouwen. Hij kwam een keer aan de deur, vel over been, een bek zonder tanden en toen heb ik de politie gebeld. Ik weet niet eens waar hij rondzwerft en het interesseert me ook geen moer. Mijn geld laat ik na aan goede doelen.’
‘En nu is je vrouw overleden?’ vroeg Kaspar.
‘Elly had zoveel verdriet gehad van al die miskramen en dat joch deugde als kind al niet, dus ik heb haar erg verwend. Ze mocht van mij alles kopen wat ze wou. Een parelen ketting en alles. We hadden besloten ons geld op te maken met reizen. We waren op Aruba waar we een huis hadden. Op een dag klaagt ze over pijn in de buik. Het werd steeds erger en die dokter maar beweren dat het niks was. Ik zeg: “Laat die pil maar lullen: ik breng je naar het beste ziekenhuis in Miami.” Daar heeft ze een paar weken gelegen. Ik elke dag daarheen en 's avonds huilen in het hotel. “Henk, het gaat niet goed, hè?” zegt ze. “Nee, El” zeg ik. “Het gaat niet goed.” Uiteindelijk is ze overleden. Toen ze dood was zag ze er nog leuk uit, nog bruin van de zon, en mooi haar. Zelf maak ik het ook niet lang meer want ik heb leukemie.’
Wat een treurnis. We zwegen bedremmeld. ‘Maar ik heb ook een grote liefde,’ riep Henk, die graag over zichzelf vertelt. ‘Mientje. Ja, ze heet eigenlijk Wilhelmina want ze is van adel. Ze is barones en haar man is baron. Ze kwam een keer bij me in de galerie en ik vroeg of ze boven een kopje thee kwam drinken. Dat doe ik wel met meer klanten. Toen zijn we verliefd op elkaar geworden. Nee, dat vond Elly niet zo leuk. Mientje gaat niet bij haar man weg maar we houden van elkaar. Ik bel haar elke dag op. Gisteren aan de telefoon zaten we allebei te huilen.’
‘Laat je haar nog iets na?’ vroeg ik.
‘Dat heb ik aangeboden. Ze zei: ‘Ach ik hoef eigenlijk niks. Alleen die Boeddha. Die vind ik zo mooi.’ Ik zeg: ‘Meissie, die krijg jij!’
‘Die uit de veertiende eeuw?’ Hij knikte.
Het is de droge tijd. De oever is meters gezakt. Op de zandbank bij een dorpje zoeken buffels, één en al ribbenkast, een beetje gras. Op het hoofdstraatje in een dorp moet je je weg zoeken langs een enorm
| |
| |
zwart met wit gestreept vrouwtjesvarken, dat doodkalm zes kleintjes ligt te zogen. Zwarte biggetjes komen de helling afhollen, struikelend over de pootjes, een onweerstaanbaar koddig gezicht. ‘Kaspar!’ roep ik. ‘Kijk dan! Je kijkt niet!’
‘Jààà Sveta! Ik zie het wel! Ik ben zo vrij om naar mijn eigen dingen te kijken!’
‘Ik ben opgehouden met negatieve energie in dingen te stoppen,’ roept Henk op de achterbank van het busje, waarmee we terugrijden naar de boot. ‘Ik lees geen kranten meer, kijk geen tv, ik wil niks weten. Ik ben het met de wereld niet eens.’
Als een beginnende dove praat hij zeer luid. Om dat laatste moet ik toch lachen. Dan begint hij weer over joden. Met dat ‘rotvolk’ heeft hij kennis gemaakt in Antwerpen. Oplichters zijn het. Breek hem de bek niet open. En wat ze in Israël uithalen...
Daar krijg ik nou een keertje schoon genoeg van. Als hij bij het avondeten weer over Israël begint, val ik uit. ‘Hoe weet je dat toch allemaal. Je leest geen krant en je kijkt geen tv.’
‘Godverdomme! Hier heb ik geen zin meer in!’ roept Henk. Hij staat op, betaalt bij de bar en beent weg. ‘Ik ben miljonair,’ roept hij nog. ‘Ik ben zó weg! Een ticket meer of minder maakt mij niks uit.’
Ik loop hem nog achterna. ‘Henk,’ smeek ik vergeefs. Het echtpaar en Jan vinden dat ik te ver ben gegaan. Ik ben het ermee eens. Ik had me moeten beheersen. We moeten nog met elkaar door. Het busje naar de grens hebben we betaald. Jan gaat morgen naar huis. De vrouw van het echtpaar is aldoor ziekjes. Als ik vraag of ze verzekerd zijn wijst haar man me weer eens terecht: ‘Ik zit zo in mekaar, Sveta, dat ik me daar niet druk om kan maken. Het gaat mij om de gezondheid van Anneke.’ Als Henk vertrekt moet ik verder met een man die zulke dingen zegt. Dan valt er niets meer te lachen.
In café Yoma, waar ze echte cappuccino serveren, in de hoofdstad van het vroegere koninkrijk Luang Prabang laat Henk zich door mij vermurwen. Ik kwam hem daar toevallig tegen. Hij had zes Boeddha's gekocht en naar zijn galerie in Wassenaar laten sturen. Met beklemd gemoed had ik het koninklijk paleis bezichtigd. Zo luisterrijk als de geschiedenis is van dit rijk, met de heilige tempel die versierd is met goud, verguldsel en veel in de zon glanzend klatergoud dat pijn deed aan je ogen, zo eenvoudig waren de slaapkamers van het koninklijk paar; het konden aardige hotelkamers zijn, met elk een spiegelkast. In
| |
| |
de bibliotheek vond ik de Franse koloniale tijd en het communisme terug: Bérénice van Racine, De l'esprit des lois van Montesquieu, Hemingway par lui même, Pourquoi Staline tend la main à l'Europe, Histoire de France van André Maurois.
Ik bood Henk een cappuccino aan. Welwillend accepteerde hij die. ‘Ik waarschuw je nog één keer, Sveta!’ sprak hij. ‘Anders ben ik zo weg.’ En weer liet hij weten dat hij miljonair was. Ik beloofde beterschap. In een tuktuk, een open motortaxi, reden we naar de nabijgelegen waterval, wandelden in een allerlieflijkst bos, zagen zwarte beren in een opvangcentrum, aten rijst en dronken bier aan een beekje. Hij zag er slecht uit.
‘Een tia voor Mia’ hoor ik de man die heeft afgerekend met negatieve energie, door het klateren van een waterval tegen het echtpaar schreeuwen, verderop in een oord met allerlieflijkste natuur. ‘Wat hèbben we gelachen!’ Ik klim over rotsen naar ze toe. Henk vertelt dat zijn vader zijn moeder in de steek liet en met zijn secretaresse Mia trouwde. ‘Hij maakte een zakenreis naar Spanje en daar heeft hij een ander mokkel ontmoet en daar kreeg hij een verhouding mee. Maar Mia bleef bij hem om het geld, ook toen hij een tia, een hersenbloeding kreeg. Hij kon niks meer. Ik wilde hem nog een keer naar zijn vriendin brengen maar hij zei laat maar; ik kan toch niet meer neuken. Na een verhouding van twintig jaar! Ik kwam hem elke zondag halen, veegde zijn reet af, haalde zijn lul uit zijn broek, bracht hem naar de eendjes, noem maar op. Op een keer hoorde ik hem tegen Mia zeggen: “Henk doet nooit wat voor me.” Ik zeg: “Je ziet me nooit meer.” Dat klerewijf zette me niet eens in de rouwadvertentie. Ze hield al het geld. Mijn broer had zich al opgehangen. Van dat miljoen van die ouwe kocht ze een huis. Daar zit ze net een weekje of zo, krijgt zij een tia! Hoe vind je dat?’ Hij schatert. ‘En nog een goeie er achteraan. Ze moest naar een verpleeghuis want ze kon niet meer zelf pissen. Ze was gauw dood. Dàt was humor!’
Look down, look down, that lonesome road, Before you travel on.
Tegenliggers zijn er bijna niet op deze enige straatweg, die pas twintig jaar geasfalteerd is. Wel moet ons busje vaak stoppen voor een buffel, mijnheer Haan en mevrouw Kip die doodkalm oversteken, een
| |
| |
varken met biggetjes of een hond. De weg voor ons uit lijkt eindeloos lang. Hier en daar een dorp met een paar hutten. Veel kindertjes, hondjes, poesjes, biggetjes. Buffels. Voor mij kan het niet lang genoeg duren.
Dat liedje krijg ik maar niet uit mijn hoofd. Blijkbaar neurie ik hardop. ‘Ze zingt weer,’ zegt Anneke. ‘Sveta, wil je daarmee ophouden?’ vraagt Kaspar.
Ze zitten achterin, ik voorin. Ik val ze niet lastig. Waarom hebben die mensen toch zo de pest aan mij? In de hotelletjes ben ik blij als ik ze tref om biertijd, ik leef mee met de kwaal die Anneke hier heeft opgelopen. We eten met zijn allen, ik zit het uit, want mijn verhalen willen ze niet horen en dan verveel ik me al gauw. Ik overweeg alleen verder te gaan, daarom denk ik aan dat liedje.
In Zuid-Laos maken Henk en ik samen een boottocht naar de Duizend Eilanden en op een doodstille zondagmiddag rijden we samen een paar uur op een olifant door een bijna authentiek oerbos, hij en ik alleen met de Laotiaanse jongen voorop die zachtjes in Jumbo's kloeke oorschelp mompelt. Een heel oud, ongelooflijk lief, groot, grijs dier. Dit is volmaakt geluk. ‘What do you think, mister Somerset Maugham?’ vraag ik Henk naast me. Op een foto die de jongen van ons maakte, ziet hij er vergenoegd uit.
De dag voor kerst wandel ik door Vientiane, een aardige plaats met geschiedenis en nog veel Franse koloniale huizen. In het hotel zit Henk met zijn voeten in het zwembad, zoals gewoonlijk met een iPod onder zijn pet, rokend met een stapel peuken naast zich, dikke tranen in de ogen, heftig de maat te slaan op zijn blote been. Ik ga naast hem zitten. ‘Morgen is het kerstmis,’ zeg ik. ‘Ik heb een leuk klein restaurant ontdekt. Misschien kunnen we daar met zijn vieren eten.’
Het is onze laatste avond. Tweede Kerstdag gaan Anneke en Kaspar naar huis. Ik schrik me dood van de lawine verwijten die ik naar mijn kop geslingerd krijg. Hij gáát niet meer met mij eten. Hij heeft het met mij gehàd! Toen zei ik dit en toen zei ik dat. Ik ouwehoer er maar op los. Hij heeft me gewaarschuwd. ‘Maar Henkie,’ smeek ik. ‘Daar bedoelde ik toch niets mee. Dat is toch zonde. We zitten hier in een prachtig hotel!’
| |
| |
Het is een klein hotel, met een heerlijke tropische tuin, en een hal met oude tegels en zware koloniale meubelen van bruin hout met houtsnijwerk.
‘Ook zoiets!’ zegt hij. ‘Dat jij die hotels zo mooi vindt. Ik vind de hotels tot nu toe helemaal kut! En met jou heb ik het helemaal gehad!’
Onthutst klim ik naar boven en klop aan bij het echtpaar. Ze zitten op hun houten balkonnetje yoghurt te lepelen. ‘Daar kan ik me nu niet mee bezighouden,’ zegt Kaspar. ‘Anneke voelt zich nog steeds niet goed.’
Op de avond van Eerste Kerstdag ga ik naar een groot restaurant aan de overkant van de straat. Daar zitten ze met zijn drieën. Aan een ander tafeltje plaatsnemen is te pijnlijk. Niet zonder gevaar in het drukke verkeer, strompel ik over het losse plaveisel de pikdonkere straat uit om een ander eethuis te zoeken.
Tweede Kerstdag. Anneke en Kaspar zijn weg. Op een terras, in een toeristenstraatje aan de Mekong, ontwaar ik een grijze fleecetrui. ‘Henkie,’ zeg ik. ‘Wil je een biertje van me?’
‘Ja dat is goed.’ Hij glimlacht. Blij ga ik naast hem zitten. ‘Nee, toch maar niet, dankjewel.’ Hij stompt zijn sigaret uit, staat op en loopt weg. Ik kijk hem na, zie zijn eenzame, breekbare rug.
‘Hallo!’ Ik staar in de tandeloze tronie van een lange, blanke, ongewassen dertiger, die voor mij blijft staan. ‘No thank you!’ zeg ik. Hij gaat niet weg. ‘No!’ roep ik. ‘No! You can go now! Mafkees,’ mompel ik.
‘Wie is die vent, die net wegloopt?’
‘Een kennis.’
‘Volgens mij is het die ouwe van me. Verrek! Dat ik die bijna tegen het lijf liep! Jezus! Heet hij Belten? Ik ben Cor. Mag ik wat drinken?’
Vooruit dan maar.
‘Ik kom hier tegenwoordig ook veel. Dat wist die ouwe niet. Lekkere wijven hier, hoor,’ deelt hij mee, diep inhalerend en een golf van hasjgeur uitblazend. ‘Jong en lekker. Ik kan ze allemaal krijgen want ik heb poen.’
‘Hoe kom je daar dan aan?’
‘Ingebroken bij pa. Dat alarm? Deze jongen weet echt wel hoe hij dat moet uitzetten. Daar stond een Boeddha, man! Machtig mooi. Goud met edelstenen en hartstikke oud. Zwaar jongen! Die heb ik gelijk verpatst.’
| |
| |
‘Hoeveel kreeg je daar dan voor?’
‘Hartstikke veel. Vijfduizend euro. Echt waar joh! Te gek. Daar had ik recht op gewoon, weet je. Ze kunnen me niks maken. Ik had ook nog een moeder, snap je? Het geld was niet alleen van hem. Ik hoorde dat pa in Laos was en langs de Mekong ging varen. Ik denk: ik ga hem tegemoet. Eerst naar Bangkok, dan naar Vientiane. Gisteren aangekomen. Hij is miljonair, weet je. Als die rotzak me laat stikken moet ik het zelf halen. Ja toch, niet dan? In welk hotel zit-ie?’
|
|