| |
| |
| |
Een verjaarspartijtje
Lambert Lamberts
Hij staarde in de gedoofde houtskool, de rechterhand gevouwen om het glas waarin hij gedachteloos de cognac rondwentelde; de fles bungelde tussen wijs- en middenvinger van de andere hand langs zijn lijf. Vanuit het bos kroop de donkerte naar de open plek bij de boshut.
Hij had de ene fles droge rosé na de andere geschonken bij de sardines die ze op de barbecue hadden geroosterd. De lage avondzon, die tussen de boomtoppen scheen, de droge knallen van barstende dennenappels op het vuur, de branderige geur van smeulend houtskool - het paste allemaal bij de sfeer van deze prachtige late zomeravond, vol nostalgie. Bij de koffie met cognac en voor wie wilde likeur had hij een thema aangereikt voor het afscheidsgesprek. Op vragende toon had hij gezegd: ‘Ondraaglijker dan te weten dat je eenmaal dood moet gaan is de gedachte dat je onsterfelijk zou zijn.’ Hij had ze ermee uit hun tent proberen te lokken. Het onderwerp paste bij hun leeftijd en je kon er alle kanten mee op.
Lucy had de toon gezet.
‘Zeg, kennen jullie die van die verliefde weduwe?’
Als zij een mopje begon te vertellen was ze in gedachten meteen bij de ontknoping ervan. Voor ze de zin had uitgebracht gierde ze al van het lachen, zonder dat iemand nog wist waar het over ging. Maar het moet gezegd, als de stemming ernaar was, dan werkte haar premature lol aanstekelijk. En de stemming was er naar.
‘Nou die man vroeg...,’ vervolgde ze hikkend.
‘Die man... Welke man?’ onderbrak Frans haar lachend.
‘Die man op wie ze verliefd was natuurlijk,’ reageerde ze met een ongeduldig gebaar.
‘Die man vroeg dus...’ Opnieuw een lachstuip. ‘Die man vroeg: wil je met me trouwen?’
Het lachen was nu algemeen.
‘Nee, nee hoor, dat kan ik niet, zei zij.’
De tranen stroomden haar over de wangen.
‘Waarom dan niet? vroeg hij.’
‘Waarom dan niet?’ herhaalden ze allen in koor.
| |
| |
Als om zich schrap te zetten voor de clou van haar verhaal greep zij zich vast aan de leuningen van haar ligstoel.
‘Omdat..., omdat... Op zijn sterfbed heb ik... heb ik mijn man beloofd nooit meer te zullen trouwen,’ stootte ze hikkend uit. Op verbaasde toon, alsof zij het zich zelf afvroeg, liet ze erop volgen: ‘Maar hoe heb je dat nou toch kunnen beloven?’
Het hele gezelschap wachtte, haar gespannen aankijkend, op het antwoord.
‘Nou, omdat, want...’
Als om haar de woorden uit de mond te trekken viel Von haar buurvrouw om de hals.
‘Anders wilde-ie niet doodgaan!’ bracht ze eindelijk uit.
Schaterend lieten de twee vrouwen zich uit hun stoel in het gras vallen. Om en om rollend gierden ze: ‘Anders wilde-ie niet doodgaan! Anders wilde-ie niet doodgaan!’
Hij had het gevoel dat de anderen, terwijl ze het uitgierden, tersluiks naar hem gluurden. Was dit weer een van die verstolen boodschappen van haar: anders wilde-ie niet doodgaan? Hij schaterde maar mee.
Puck had misschien ook wel reden om de unisono door zijn vrouw uitgedragen boodschap met enige argwaan aan te horen. Hij had zijn eigen manier om erop te reageren. Hij zette de melodie in van een lied waarmee hij fijntjes duidelijk maakte dat het wat hem betrof nu maar gedaan moest zijn. De oude Tempelier had het lied ingezet waarmee ze in vroeger dagen op Roland kroegfeesten plachten uit te luiden: ‘Gaudeamus igitur.’
‘Allemaal!’ riep Carla.
Als jarige gastheer was hij, het glas geheven, opgestaan en had het nostalgische lied regel voor regel voorgezongen en er voor de niet-ingewijden meteen een vrije vertaling bijgegeven.
Laten we het ervan nemen, zolang het nog kan.
Want na de geneugten van de jeugd
| |
| |
Zullen we onder de groene zoden rusten
Ineke had op peinzende toon gezegd: ‘Onder de groene zoden rusten...? Nou, ík laat me cremeren!’
Het schateren was bedaard, maar de lacherige stemming was gebleven. Op quasi-bezorgde toon had Fons zijn vrouw gevraagd: ‘Hoe moet dat dan met jouw wederopstanding op de Dag des Oordeels?’
‘Ik zal als een feniks uit mijn as verrijzen,’ had Ineke alert gereageerd.
‘En jij, laat jij je ook cremeren?’ had Nan de jarige gevraagd.
Hij durfde het risico niet te nemen, had hij geantwoord. Nee, wat hem betrof een ouderwetse plechtige uitvaart, compleet met Dies Irae en In Paradisum, en na de absoute allemaal achter zijn kist naar de Bieberg. Daar wilde hij onder een schaduwrijke olm het einde der tijden verbeiden.
‘En wat moeten we op je zerk laten zetten?’ had zijn dochter hem plagerig gevraagd.
Hij had opnieuw het glas geheven, het in één teug leeggedronken en verklaard: ‘Zet er maar op: hier rust een fust!’
De drank had zijn uitwerking niet gemist. Het was een uitgelaten gezelschap geweest dat afscheid had genomen. Vanuit de auto's hadden ze het hem nog eens toegeroepen: ‘Zesenzestig man! Waar blijft de tijd?’
Nog steeds in de barbecue starend neuriede hij voor zich heen: ‘Nos habe-?-bi-i-t hu-ã-mus’.
‘Denk om je pilletjes, lieve schat,’ had zij hem door het open portierraam nog nageroepen, toen ze wegreden.
Je pilletjes, je pilletjes! Wat had zijn huisarts hem allemaal niet voorgeschreven? Een pil tegen de suiker, een pil tegen de hoge cholesterol. ‘En voor je hoge bloeddruk schrijf ik coversyl voor,’ had hij gezegd. ‘Het is zaak die voortaan dagelijks in te nemen.’
‘Nou,’ had hij van zijn kant gezegd, ‘geef me dan ook maar een recept voor die Viagrapil.’
‘Je kunt geen stijve meer krijgen?’ had de jongeman ongegeneerd gevraagd.
| |
| |
‘Impotentia coeundi, noemden ze dat vroeger,’ had hij de snotneus die waarschijnlijk geen woord Latijn meer in zijn studie had geleerd, op zijn nummer gezet. ‘En over mijn potentia generandi hoef je je geen zorgen te maken, aan die plicht heb ik volop voldaan,’ had hij ten overvloede eraan toegevoegd.
Hij had het een tijdje volgehouden, het dagelijks pillen slikken, de ene bij het opstaan, de andere vóór het eten, en de Viagrapil wanneer het te pas kwam. Had hij onsterfelijkheid een ondraaglijke gedachte genoemd, de gedachte dat hij de rest van zijn leven pillen moest slikken was nog ondraaglijker geweest. Hij had ze allemaal in de toiletpot gemikt en doorgespoeld - zelfs de dure Viagrapillen, die je van de verzekering niet vergoed kreeg.
Gedachteloos goot hij het cognacglas leeg over de houtskool, waarin geen vuur meer leek te zitten. Een blauwe steekvlam deed hem terugdeinzen. Hij verloor het evenwicht, viel ruggelings achterover en liet het glas vallen. Uit de fles, die hij nog steeds bij de hals vasthield, sijpelde de drank in het gras. Met traag gebaar zette hij de cognacfles aan de mond en dronk hem leeg. Met welbehagen proefde hij de branderige smaak tot diep in de slokdarm.
Hij rolde zich om. Op een elleboog steunend zocht hij het cognacglas. Ver weg scheen in de donkerte het flauwe licht van de lamp op het terras van het huisje. Hij probeerde zich op te richten, maar viel voorover. Dan maar kruipen. Eerst het glas terugvinden. Hij graaide in het gras om zich heen. Tevergeefs. Op handen en voeten kroop hij verder. Hij tastte in dorre bladeren; hij moest van het grasveld in het bos zijn geraakt. Achteromkijkend zag hij in de verte nog slechts vaag een lichtpuntje. Kruipend zocht hij de weg erheen. Dat verdomde glas vond hij morgen wel. De dorre bladeren hielden niet op. Nu ook dode takken die pijn deden aan de knieën. Een bos verwilderde struiken versperde hem de weg. Kruipend zocht hij een weg eromheen. Er was geen weg omheen. Maar achter die struiken lag de veilige boshut, daar was hij zeker van. De rechterschouder vooruit, het hoofd omlaag, baande hij zich een weg door het struikgewas. Er leek geen einde aan te komen. Hij voelde een brandende pijn aan zijn handen. Brandnetels! Huilend van ellende rolde hij zich op de rug. Met de lippen tastte hij naar de brandnetelbulten en likte het brandende gevoel weg.
| |
| |
Hij keek omhoog. Boven hem was alleen de donkerte van het bladerdek. Berustend sloot hij de ogen.
Hij moest in slaap gevallen zijn. Was het een hazenslaapje geweest van enkele minuten of had hij uren geslapen? Er was iets wezenlijk veranderd. Maar wat, peinsde hij, langzaam bij bewustzijn komend. Hij was zelf veranderd! Zijn lichaam was gekrompen, bemerkte hij: de armen waren korter, de benen ook. Vertwijfeld tastte hij met een kleine hand zijn lichaam af. Hij voelde blote knieën. En het meest wonderlijke van alles: hij droeg een korte, manchester broek, zoals hij vroeger op school had gedragen. Door het struikgewas turend vroeg hij zich af waar hij was.
Ineens wist hij het! Daar vóór hem, tussen de eikenbomen van de Warande, lag het bivak van het Hitler Jugend-peloton met Horst, de vervaarlijke dolk en het prachtige pistool in zijn koppelriem gestoken. Hij had ze hier in de Warande op Dolle Dinsdag ontmoet. Trotse zelfbewuste knapen waren het. Van heel ander slag dan de uitgebluste moffen die hij de hele morgen voor zijn huis richting Duitsland had zien sjokken. Tussen hen een enkele dkw met een ongeduldig toeterende Wehrmachtofficier achter het stuur. Maar door de drommen soldaten die de hele breedte van de straat in beslag namen was er voor een auto geen doorkomen aan. Hier en daar had hij een boerenkar gezien beladen met geroofde spullen. Er was zelfs een dikke Feldwebel bij geweest die wat hij naar de Heimat wilde meenemen in een kinderwagen gestapeld had.
Nu hij zag hoe het Duitse leger in paniek op de vlucht was geslagen holde hij naar de Warande. Hij was benieuwd wat ze hadden achtergelaten in het legerkamp, waar hij zo vaak omheen had gedwaald. Toen hij door de openstaande poort in het hek van het kamp naar binnen gluurde kwam een jonge soldaat naar buiten, maar een jaar of vijf, zes ouder dan hij zelf. Aan het uniform herkende hij de Hitler Jugend. In die bezettingsjaren had hij een aardig mondje Duits geleerd. De HJotter zei joviaal dat hij Horst heette en vertelde dat hun peloton op weg was naar Duitsland en in het verlaten kamp zijn bivak had opgeslagen. Bij hen geen paniek, verzekerde Horst, zoals bij de oude garde, die nooit had gevochten, maar de hele oorlog achter een bureau had gezeten. Ook hun peloton wilde naar de Heimat. De Führer riep hen om elke vierkante meter van het vaderland te verdedigen, nu de vijand
| |
| |
naar de Duitse grenzen oprukte. Ze hadden echter geen kaart van Duitsland. Als hij er een voor hen kon bemachtigen kon hij rekenen op een mooi cadeau. Begerig keek de Hollandse jongen naar de dolk aan de koppelriem van de Duitser. Aan het pistool waarvan de kolf was ingelegd met parelmoer, dat op de andere heup hing, durfde hij niet te denken. Welke soldaat zou zijn pistool afstaan? De jonge soldaat had de blik kennelijk gevolgd. Hij trok het dolkmes uit de schede om het zijn jonge vriend te laten bewonderen. Het heft was gesneden uit het gewei van een edelhert, vertelde hij. Hij legde uit dat de inkeping die in de lengterichting over het lemmet liep een bloedgleuf was. Als je je tegenstander de dolk in de borst plantte dan bleef het niet bij een steekwond, maar gulpte het bloed eruit.
Hij holde naar huis. Zijn vader deed in de luie stoel in de huiskamer zijn middagdutje. Zonder gerucht te maken trok hij de onderste la van de commode open en haalde er de Bosatlas uit. Op het toilet zocht hij haastig bladerend in het lijvige boekwerk Duitsland op en scheurde de kaart eruit. Even omzichtig legde hij de atlas terug en schoof de la weer dicht. De kaart verborgen onder zijn pullover holde hij terug naar de Warande. Horst stond op de uitkijk. Hij nam hem mee het kamp in. Wijdbeens gezeten op een munitiekist vouwde hij de kaart open. Hij gromde tevreden. Maar nu zijn deel van de transactie. De Duitser nam de Hollandse jongen van een jaar of tien van top tot teen op. In plaats van de leren schede met de dolk van zijn koppel te gespen, nam hij hem mee naar een groengevlekte legertent vol dozen en kisten en met grote ramen van mica. In de hoek van de tent greep Horst een plunjezak. Diep graaiend diepte hij een langwerpige doos op; ‘Höhner’ stond erop. Hij maakte de doos open en haalde er een prachtige mondharmonica uit. De Duitser zette het muziekinstrument aan de mond en speelde er een weemoedig deuntje op, daarbij demonstrerend hoe je met de knop opzij van octaaf kon wisselen. Hij deed de mondharmonica terug in de doos en zei: ‘Das fur die Karte.’ Dolblij holde hij naar huis, waar hij de kostbare prijs voor zijn collaboratie opborg op een geheime plek op zolder.
Daags na Dolle Dinsdag ging hij terug naar de Warande, nieuwsgierig naar wat er na het overhaaste vertrek in de grote voorraadtent met al die dozen en kisten was achtergebleven. Al op enige afstand zag hij dat het kamp nog steeds niet verlaten was. Nader sluipend bespeurde hij behalve de knapen van de Hitler Jugend verscheidene soldaten. Vóór
| |
| |
het kamp stonden vrachtwagens die men bezig was in te laden. Hij zou wachten tot ze vertrokken waren. Omzichtig liep hij om het kamp heen naar de achterkant en verschool zich tussen de struiken. Door het gebladerte bespiedde hij de bedrijvigheid in het kamp. Hij hoorde Duitse stemmen door elkaar, vrolijke en ernstige, bevelend en vragend. Vanuit zijn schuilplaats had hij het zicht op de latrine aan de rand van het kamp. Ze bestond uit een rij gaten in de grond met erlangs een zitplank, primitief afgeschermd met een strook tussen palen gespannen zeildoek. Van tijd tot tijd zag hij een hoofd boven het doek, het gezicht in zijn richting gewend, en daarna onder het doek een straal die klaterend in het gat verdween.
Hij hoorde het geluid van een wegrijdende vrachtwagen, maar nog altijd klonken er stemmen uit het kamp. Het begon al te schemeren. Hij besloot de volgende dag opnieuw op onderzoek te gaan. Op het moment dat hij aanstalten maakte weg te kruipen zag hij plots het blonde hoofd en gebruinde gezicht van zijn vriend Horst boven het zeildoek verschijnen. Het gezicht tuurde met speurende blik in zijn richting, alsof hij merkte dat iemand hem bespiedde. ‘Scheisserei,’ hoorde hij hem roepen tegen iemand die hij niet kon zien. ‘Was Scheisserei?’ reageerde een ander op barse toon. ‘Ich soll scheissen,’ antwoordde Horst. ‘Na Jung, scheisse dann,’ klonk het gemoedelijk terug. Hij zag dat Horst aan de andere kant van het zeildoek met beide handen naar beneden reikte. De groene uniformbroek viel op zijn enkels voor de plank. Vanonder het zeildoek verscheen een wonderlijk wit achterwerk. Gefascineerd keek hij naar de witte billen die uiteenspleten, alsof er dadelijk een groot ei zou verschijnen, zoals hij had gezien bij kippen die een ei legden.
Voordat hij het te verwachten resultaat van het behaaglijke gekreun achter het zeildoek kon vaststellen, werd zijn aandacht afgeleid door een licht gekraak op nog geen vijf meter van waar hij lag. Uit het struikgewas kropen twee gedaanten in blauwe overalls naar de latrine, om de mouw een witte band met ‘OD’ erop. Een van de twee diepte al kruipend iets eivormigs op uit een van de zakken van zijn overall. Het gebeurde zo dichtbij dat hij kon zien dat aan het groenkleurige, geribbelde ei een ring zat. Hij wist meteen dat het een handgranaat moest zijn. Niet aan een korte knuppel zoals hij zo vaak bij Duitse soldaten aan hun koppelriem had zien hangen, maar een Engelse eier-granaat. Op school had een jongen op de speelplaats opgeschept over zijn vader
| |
| |
en oom die bij de Orde Dienst zaten. Zo gauw de Duitsers op de vlucht sloegen zouden ze in hun blauwe overalls tevoorschijn komen om met ze af te rekenen. De zesdeklasser had het nieuwe woord ‘droppings’ gebruikt, en verteld dat 's nachts ergens op de hei aan parachutes wapens en munitie werden neergelaten, bestemd voor de afrekening. De twee mannen in hun blauwe overalls waren van de ondergrondse! Gespannen zag hij hoe ze tot vlak bij de latrine kropen De man met de eiergranaat trok de ring eruit en gaf hem een duw. Als een stuiter in het knikkergat rolde het ei in het latrinegat.
‘Horst, Horst, achter je!’ wilde hij schreeuwen. Hij opende de mond, maar kon geen geluid uitbrengen. Een streep vuur, een gesmoorde knal, rondspetterende stront en zand en een doordringende gil. De twee blauwe overalls waren ineens verdwenen. Hij hoorde dat achter de struiken waar hij lag een motorfiets werd aangetrapt, en meteen daarna het geronk van een wegrijdende motor. In het kamp brak paniek uit. ‘Partisanen!’ werd geschreeuwd; het zeildoek werd weggetrapt. Vier, vijf soldaten sprongen er doorheen, het geweer in de aanslag. Ze schoten in de richting waar in de verte het motorgeronk wegstierf. ‘Die sind schon fort,’ hoorde hij een van hen tegen de anderen zeggen. Nog meer militairen kwamen naar buiten gehold. Een van hen, met een officierspet, blafte: ‘Weiter suchen. Es gibt bestimmt Trabanten!’ De meute holde in alle richtingen. Als verlamd bleef hij tussen de struiken zitten kijken, als naar een toneelstuk waar hij niet bij hoorde. Het ‘Weiter suchen’ wekte hem uit zijn verlamming.
Zijn boshut terugvinden was nu een zaak van leven of dood geworden. Elk geluid vermijdend kroop hij achterwaarts uit de struiken. Vertwijfeld reconstrueerde hij in gedachten de weg die hij terug moest: eerst de dode takken en dorre bladeren in het bos, dan het grasveld. Daar zou hij zijn boshut terugvinden. Toen hij zich omzichtig uit het struikgewas had losgemaakt, was er weer de donkerte om hem heen. Tastend zocht hij naar takken en bladeren. Wat hij voelde was rul zand. Dat moest het zandpaadje zijn dat aan de achterkant van de boshut uitkwam. Hij was gered! Hier zouden ze hem niet vinden. Behoedzaam als een kat kroop hij voort. Het koele zand voelde aangenaam aan zijn blote knieën. Van tijd tot tijd vielen gele lichtplekken op het pad. Het moest de maan zijn die tussen de kruinen van de bomen door scheen. Welgemoed kroop hij voort. Het enige wat hij hoorde waren geluiden van het bos, een dode tak die krakend afbrak, een dennenappel die op
| |
| |
het pad plofte. Hoe ver was hij nu van het kamp? De dreiging achter hem leek geweken. Hij werd moe. Eerst nieuwe energie opladen. Hij rolde zich op de rug, strekte zich uit in het zand en sloot de ogen.
Ook nu weer kon hij slechts gissen hoe lang hij geslapen had. Maar ook nu weer ervoer hij bij het wakker worden dat er iets wezenlijk veranderd was. Hij wilde het zand van zijn knieën vegen, maar voelde de stof van zijn vertrouwde spijkerbroek. Handen en armen, benen en voeten waren weer die van een volwassene. Maar er hing een onbestemde dreiging. Vaag drong de herinnering tot hem door aan soldaten met geweren in de aanslag die naar hem zochten. Waar zat het gevaar? Vóór hem op het pad, achter hem, of misschien opzij in het bos? Automatisch koos hij de tijgersluipgang. Hij was weer in de Harskamp. De vuurdoop! Je kop en kont zo laag mogelijk houden, had de sergeant geroepen. Luttele centimeters boven het prikkeldraad waar ze onderdoor kropen floten kogels van machinegeweren, en die schoten volgens de sergeant met scherp. In plaats van de kolf van het geweer duwde hij in de rechteroksel de cognacfles voor zich uit, de hals als een geweerloop naar voren gericht. Het gevaar kwam naderbij, hij wist het nu zeker, het was kort achter hem. Weer viel het vale licht van de maan vóór hem neer. Zag hij de contouren van zijn hut? Opspringen en naar de veiligheid hollen? In dat verdomde maanlicht was hij een gemakkelijke schietschijf. Tranen van vertwijfeling welden op.
Maar, als hij zo gemakkelijk van gedaante kon veranderen, waarom zich dan niet veranderd in een mol? Gretig greep hij de reddende gedachte aan. Ja, een mol moest hij worden, en onder het zand verdwijnen. Hij gooide de fles van zich af en wroette met de handen in het zand van het pad. Wild gooide hij het zand dat hij opdolf om zich heen. Dieper en dieper groeven de handen. Onder zich hoorde hij het gepiep van de soortgenoten, bij wie hij zich wilde voegen. Of was het zijn ademhaling?
Hij voelde een trap in de zij en de punt van een laars die hem omrolde. Hij sloot de ogen. Er was een verschrikkelijke pijn toen de laars op zijn borstkas werd geplant. Hij opende de ogen. Boven hem torende Horst, kwaadaardig zijn wolfsgebit bloot lachend. Hij keek gefascineerd naar de koppelriem: op de ene heup de dolk, op de andere het pistool, waarvan de parelmoeren kolf geheimzinnig oplichtte. Die verdomde verzetshelden! Hadden ze niet kunnen bedenken dat die on- | |
| |
nozele eiergranaat van hen moest smoren in de stront? De gil was een kreet van verrassing geweest.
‘Also, du war's!’ Hij wilde hem toeschreeuwen: ‘Nee, nee, het waren die anderen.’ Maar net als bij de latrine kon hij geen woord uitbrengen. Het hart klopte in zijn keel, het bonsde alsof het op hol geslagen was. Hij zag de Duitser, die wijdbeens over hem heen stond, met de ene hand naar het dolkmes, met de andere naar het pistool grijpen. Het leek of hij aarzelde welk van beide moordwerktuigen te gebruiken om zijn haat te koelen op de verrader. Ineens trok de hand die om de kolf gevouwen was het pistool uit de holster. Een vuurflits! In het licht van de flits zag hij dat hij naast zijn boshut lag. Als hij de hand zou uitsteken kon hij de houten wand aanraken. In zijn doodstrijd rolde het lichaam zich om en klauwden de uitgestrekte handen in de grond.
De volgende dag vonden ze hem.
Lucy was met Puck en Von naar de boshut gereden. Ze hadden een koelbox meegenomen met alles voor de lunch; Lucy zei dat ze de vorige avond een van de flessen rosé had weggestopt. Ze zouden lunchen en daarna met hun vieren bridgen, zo was hun plan.
Toen Lucy uit de auto stapte zag ze de ravage van de vorige avond: halfvolle glazen en borden met etensresten op de tuintafel, stoelen schots en scheef door elkaar, rondslingerende flessen in het gras. Kwaad liep zij naar het huisje om hem ter verantwoording te roepen. Ze trapte bijna in een cognacglas.
‘Dat drankorgel ligt natuurlijk nog in zijn bed,’ riep ze kwaad tegen de twee anderen achter haar.
Boos en theatraal zwaaide ze de deur van de kleine slaapkamer open: niemand. Woedend stoof ze naar buiten en liep om het huisje. Het eerste wat ze zag was de lege cognacfles. Toen zag ze hem liggen. Uitzinnig stortte ze zich op zijn lichaam. Met haar kleine vuisten op zijn rug timmerend, riep ze uit: ‘Hoe kun je me dit áándoen!’
Puck, die achter haar was aangelopen, zag met de professionele blik van de vroegere huisarts dat er iets heel anders aan de hand was. Met sussende woorden trok hij haar bij de schouders omhoog. Hij draaide het lichaam om. Dode ogen staarden hen aan.
‘Hij is dood, meiske,’ stamelde hij.
‘Dood? Dood?’ Het leek of haar woede nog niet geweken was. Wezenloos keek zij naar het lijk aan haar voeten. ‘Nee, nee, dat kan
| |
| |
niet,’ snikte ze. ‘Hij heeft beloofd dat we samen oud zouden worden. Dat heeft hij beloofd.’
Von omhelsde haar vriendin, terwijl ze haar troostende klopjes op de rug gaf.
Puck bukte zich en sloot de ogen van het lijk. Op peinzende toon vroeg hij: ‘Hoe is-ie in godsnaam hier terecht gekomen? Er zit niets anders op dan autopsie te laten verrichten.’
Toen ze het lichaam optilden, zag Puck onder het lijk het gat in het zand. Hij begreep niet hoe iemand in doodsstrijd zo'n diep gat kon graven.
De autopsie wees uit: hartstilstand. De directe doodsoorzaak was de overmatige inspanning geweest die de man zich vóór zijn dood moest hebben getroost. Uit het kruipspoor konden ze opmaken dat hij een moeizame tocht van wel tweehonderd meter rond de boshut had afgelegd, over het gras, door het bos en tussen de struiken. De bloedspiegel wees nog vier promille alcohol aan. Dit, gevoegd bij de hoge bloeddruk, was voor de zesenzestigjarige fataal geweest.
Geheel volgens zijn wens vond een plechtige uitvaart plaats, met zelfs een pontificale requiemmis. Bij het graf sprak de monseigneur de woorden: ‘Wij vertrouwen onze broeder toe aan de aarde, waar hem op de dag des oordeels de verrijzenis wacht.’
Hoe konden zij weten dat zijn laatste wens was geweest, niet om als lijk onder de groene zoden te rusten, maar als een mol daaronder te verdwijnen en van tijd tot tijd zich omhoog te woelen, om te spieden hoe het hun allemaal verging?
|
|