De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Brussel brandt!
| |
[pagina 36]
| |
werk was het duidelijk de tijd nog niet, maar de provocateurs waren ter plekke. Hij kon niet zeggen dat hij ontevreden was toen hij het hoger gedeelte van de stad weer opzocht. De wandeling had nuttige observaties opgeleverd. Natuurlijk deed zich de vraag voor wat hij daar mee moest doen. Hij had zich bij de autoriteiten kunnen vervoegen, om daar eens flink te gaan klokkenluiden. Maar de hoeveelste zou hij zijn geweest, wat zou dat voor zin hebben gehad? Hij ging die dag Koning Willem zien. Natuurlijk. Op de Warandeberg waren veel mensen op de been, die bij nadering van de Vorstelijke koetsentrein langs de door vlaggen geflankeerde Koningsstraat in luid gejuich uitbarstten. Stijfjes in zijn open landauer gezeten nam de Koning het eerbetoon in ontvangst, met zoveel vanzelfsprekendheid dat men zich afvroeg of Zijne Majesteit echt van geen ontevredenheid wist, of dat hij zich slechts van de domme hield. De kleur der uniformen, de schoonheid van tressen, goudgalon, het hemelblauw der jasjes, leerwerkstukken die glimlichtjes in de felle augustuszon spatten, de koetsen, het paardenspul, de degens en sabels. De opwinding bij al die schoonheid. De vreugde van de onderdaan zijn eigen geliefde Vorst te zien, dat deze vorstelijk leeft, in vorstelijke gezondheid, in wijsheid, in kracht. Junius had het allemaal gehoord en gezien. De keerzijde was echter ook manifest. Van 's Konings kalme houding bij de revolutiedreiging begreep hij hoegenaamd niets. Toen de vorst weer was vertrokken - hij bleef opmerkelijk kort in de expositie - bezocht Junius zelf Tentoonstelling. Van. Voortbrengselen. Van. Nationale. Nijverheid. Daarna daalde hij af naar de Grote Markt om de maaltijd te gebruiken. Hij at oesters, een specialiteit waar hij eigenlijk een hekel aan had. Zoute snot, met als je geluk had een citroentje tegen de nasmaak van het wad. Bon. Hij was in gedachten en liet ze tegen zijn gewoonte in goed smaken. Er was brood bij, al had hij om aardappel gevraagd. De kranten brachten berichten dat velen te Parijs het een vanzelfsprekende gedachte vonden België in te lijven. Zo meende de Franse minister Sebastiani België in de Kamer der Gedeputeerden openlijk voor zijn land te kunnen terugeisen. Junius vernam dat samenzweerders geheime bijeenkomsten hadden op de redactieburelen van Le Courrier des Pays Bas, de annexatiepartij werd steeds sterker. | |
[pagina 37]
| |
Het leek alsof het vuur der ontevredenen dubbel was gaan laaien. De Franse tricolore was pregnant in het zicht, hij zag groepen uitheems uitziende figuren die zich dreigend op straathoeken en andere plaatsen ophielden. Italianen? Polen? Vreemd. Iedereen in een stad voelde dat er iets op barsten stond, van bierschenker tot porseleinmaker, maar de autoriteiten verkeerden in onverstoorbare rust. Toen de Nijverheids-tentoonstelling op 23 augustus sloot, werd het flankbataljon van de Derde Legerafdeling zelfs naar Bergen Henegouwen teruggestuurd, aangezien ze niet langer nodig waren voor de wachtdienst bij het Nijverheidspaleis. Junius zag ze de Hallepoort uitmarcheren.
Die avond nam Junius plaats in de gelagkamer van een herberg op de Grote Markt met voldoende grote ramen om te kunnen volgen wat er op het plein gebeurde. Hij had een notitieboekje voor zich op tafel liggen, waarin hij nu en dan wat losse invallen noteerde. Dit had hij genoteerd, met daaronder Brussel 23 aug. '30 Waar gaat het heen? Intussen was een herengezelschapje binnengekomen. In een flits had hij gezien dat een van hen een kokarde in zijn knoopsgat droeg. Beter niet hun aandacht te trekken. Men voelde zich kennelijk zeer zelfbewust, er werd vrijuit gepraat, duidelijk verstaanbaar. Het meest was iemand aan het woord die met Gendebien werd aangesproken. Junius noteerde een aantal van zijn uitspraken: De Fransen willen Rijngrenzen. Prachtig. Eén Brabant, één Limburg. Als het nodig is zullen wij onze laatste penning en ons laatste kind geven en wij zullen ons niet beklagen als het is voor koning Louis Philippe. We moeten wachten, wachten moeten we. Het Franse leger is nog niet sterk genoeg! Zegt dit voort. Hij wist niet of de heren ineens merkten dat hij het gesprek op de voet volgde, maar ze dempten hun stemmen tot hij slechts geroezemoes hoorde. Ze vertrokken vrij snel. Hij bestelde een koel glas bier en leunde achterover in zijn stoel. De gelagkamer was bijna leeg, op een heer na met een strohoed die de krant zat te lezen. ‘Wat denkt u ober...’ begon Junius, toen deze met het bier arriveerde. ‘Zou Brussel beter gedijen onder een Franse koning, of wilt u Vader Willem houden?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Mijn vader heet Gaston zunne,’ zei de ober. ‘Maar allez. De commerce is niet slecht onder de Hollanders. Ik hoop vooral dat onze ruiten heel blijven, dat is mijn opvatting.’ ‘Het zindert in de stad, hebt u het ook gemerkt?’ zei nu de man met de strohoed. Hij draaide zich naar hem om. ‘Ik kwam net voorbij die zaak van Bertrand in de Magdalenastraat, heel het toograam was bedekt met kokardes, Franse linten, sjerpen en ander tricolore spul. Open en bloot! En wat te denken van plakbrieven als le 23 feu d'artifice, le 24 illumination, le 25 révolution? ‘Zorgelijk,’ zei Junius. ‘Ik kreeg vanmiddag een drukwerkje in mijn hand gestopt: Fransen! doet slechts een stap vooruit en België behoort u toe! Maar komt u anders even bij mij zitten.’ Op de Grote Markt zag hij intussen een grote troep mannen demonstratief met een enorme Franse vlag voorbijtrekken. Aan de overkant van het plein stopte even later een koets. Van een der herenhuizen zwaaide de deur open, waarna een bepakt en bezakt gezelschap zich zo ongeveer de stoep af stortte. Koffers en kisten werden met grote haast op het dak van de koets geladen. Niet alle portieren waren gesloten toen de koets zich al onder het geknal van zweepslagen in beweging zette. ‘Kijk,’ zei de nieuwe tafelgenoot. ‘De rijke lui kiezen het hazenpad.’ Junius schreef het in zijn notitieboekje. ‘Waar gaan ze heen?’ vroeg hij. ‘Huis buiten de stad waarschijnlijk. Overigens, excuus, Quack is de naam. En u bent...?’ ‘Junius.’ Er waren vragen. Werd hij gestuurd? Was hij misschien aan een courant verbonden? Of bewoog hij zelfstandig? ‘Het laatste,’ zei Junius. ‘En u?’ vroeg hij. ‘Voor Oranje? Tegen?’ ‘Er zijn meer mogelijkheden,’ zei Quack, die beslist sympathiek overkwam. Hij sprak weliswaar een zachte g, maar het leek iemand van boven de grote rivieren. Ze schudden elkaar glimlachend de hand. Quack zette zijn strohoed af, en wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Wat denkt u?’ zei hij. ‘Krijgen we onweer? De autoriteiten verwachten hondenweer. Op de barometer vanmiddag geen spoor van gedonder in de glazen.Ga naar eindnoot1 Maar ze hebben het vuurwerk wel alvast afgelast.’ Junius keek hem ontsteld aan. | |
[pagina 39]
| |
‘Maar dat mag niet! Dat kan niet! Ik verheug mij al weken op dit lustvuurwerk! Wat bliksem en donder!’ ‘Daar hebben we 't onweer al,’ lachte Quack. ‘Maar nu twijfel ik toch. Was het nou het lustvuurwerk of de feestverlichting van het Park die ze gaan schrappen? Het een of het ander gaat niet door, dat weet ik zeker.’ Kennelijk maakte Junius de indruk somber te zijn geworden. Quack bestelde een troostglas bier voor hem en nam zelf ook wat. ‘Ik vind het zielig voor u,’ zei hij. ‘Weet u wat? Ik heb twee kaartjes voor de opera overmorgen. Wilt u mij soms vergezellen?’ Junius mompelde dat hij niet van opera hield en zijn vuurwerk wilde. Hij keek verongelijkt. Quack moest hartelijk om hem lachen. ‘Weet u wat? We gaan eerst naar de opera. Misschien krijgt u uw vuurwerk daarna nog wel.’ Een wonder dat de opera niet opnieuw was afgelast. La Muette di Portici van Auber. Op de eerste van de maand had het muziekstuk ook in de Muntschouwburg gestaan. De voorstelling was uitgedraaid op een protestavond tegen de regering. ‘Er zat toen al muiterij in de lucht.’ Men had de opera hierop verboden. Kennelijk vond politieoverste De Knijff, verantwoordelijk voor de openbare orde, dat de situatie het nu weer toeliet. Onbegrijpelijk.
Na de avond en nacht van de 23ste augustus brak dan uiteraard de 24ste aan. Junius zag in het Park hoe er onder dreigende luchten plichtmatig vreugdebedrijven werden afgewerkt. Alle extra illuminatiën waren afgelast, er was weinig feestelijks aan. Elders in de stad heerste de beruchte stilte voor de storm, opgeluisterd door groepjes kennelijke oproerlingen, die voorbijgangers wantrouwend monsterden. Overal zag hij tricolores. Op de gesprekken afgaande leek Brussel eerder een Franse dan een Nederlandse stad geworden. Uitspanningen en herbergen deden intussen goede zaken. Het gebeurde dat men een versnapering wilde gebruiken, maar lange tijd moest zoeken voor men een zitplaats had gevonden in de uitpuilende gelegenheden. Ondanks blauwe onweerskoppen aan de lucht bleef het droog.
Tussen alle volk op straat werd Junius vroeg in de middag plotseling zijn vriendin uit de eerste dagen gewaar. Veerle. Brussels welvaren. Ze leek zich geheel te hebben gewassen en gestreken voor de viering van | |
[pagina 40]
| |
de Koningsverjaardag. Haar jurk was feestelijk met linten versierd, een vrolijk gezicht. Niettemin probeerde hij haar te vermijden. Hij kende zichzelf. Met een natte vinger te lijmen. Veerle was echt geen adembenemende schoonheid. Maar misschien was Junius wel eerder verkocht als er overduidelijk een vlekje of smetje aan een vrouw kleefde. Er valt dan iets te corrigeren, weg te werken of op te heffen. En naast een vrouw met een vlekje hoeft een man minder op zijn tenen te lopen, men komt gemakkelijker weg met zo'n vrouw. Junius had wel gemerkt dat hij Veerle niet met half werk kon afdoen. In de dagen aan de Zennekant was hij geheel aan haar overgeleverd geweest. Het leek abrupt gegaan. Je wordt wakker, hebt het gevoel aan lager wal te zijn geraakt, dag Veerle. In werkelijkheid had de losmaking meer voeten in aarde gehad. Ze had gehuild, hij had er maar wat bij gestaan met een dikke keel, vrezend dat hij de volgende dag spijt zou krijgen als haren op zijn hoofd. Aan de andere kant, zo meende hij, moest hij met haar breken om zich aan dat ene ding nog te wijden: het onbevooroordeeld bijwonen van een misschien wel grote beweging in de geschiedenis der Nederlanden. Junius deed dus alsof hij haar niet had opgemerkt. Vergeefs. Ze had hem al in de kijker gekregen, en kwam in een streep op hem af. Hij besloot tot de vlucht vooruit, en liep nu langs dezelfde streep op haar af, de beide handen voor zich uitgestoken, klaar om de eerste uitstekendheid aan te vatten voor een begroetingsceremonie die alle verdere contact dood zou slaan. Hoe hij het klaarspeelde wist hij niet, maar ongewild greep hij Veerle bij een borst in een feestelijk aan de lucht gebracht decolleté. ‘Wat doet ge nou?’ vroeg ze. ‘Wilt ge met me mee? Goed dan. Ik zal u seffens pijpen als ge wilt.’ Junius schrok. ‘Ik eh... wilde geen misverstand wekken, Veerle,’ zei hij. ‘We hebben een mooie tijd gehad, maar ik moet verder en...’ ‘Mijn Polleke is een fijne mijnheer geworden,’ zei ze met afgewend gezicht. ‘Die heeft geen goesting meer in een flamoeske van de Zennekant.’ ‘Nee!’ riep Junius. ‘Ik bedoel:ja!’ Wat hij bedoelde? Junius wilde weg, maar haar gevulde vormen hadden hun geurnetten alweer uitgesmeten. Hij wankelde, half be- | |
[pagina 41]
| |
dwelmd. Ze glimlachte toen ze het zag, en nam hem bij de hand. ‘Kom liefke, komt bij Veerle, ik zie u geerne...’ Junius was het initiatief helemaal kwijt. ‘Hoger honing, vaderland!’ Het kwam er piepend uit. Begreep ze hem? Hielp het hem van Veerle af? Wie weet waar het op uit gelopen was, als het plein niet plotseling was overspoeld door een opgewonden menigte. Oproerig getier, revolutionair gezang, kreten als ‘Weg met de Hollanders’, enorm gedrang, bijzonder angstig. Hij greep het onmiddellijk aan om zich uit de voeten te maken. De kans was groot dat hij zijn vriendin opnieuw tegen zou komen, zo groot is Brussel niet, maar dat zou hij dan wel zien.
In halve draf begaf hij zich naar zijn hotel, waar hij alle gebeurtenissen gedetailleerd te boek stelde. Ook de ontmoeting met Veerle kwam ter sprake, in een enkele regel: ‘Hoe schaamte haar laatste blos spreidt...’ Junius keek heel lang naar deze woorden, die hem hevig ontroerden. De blos was al snel verbleekt, Junius' ontroering bleef hangen. Het woord liefde kwam voorbij, hij wilde het niet zien. Voor het diner die avond zocht hij in een stille buurt een gelegenheid waar hij een eenvoudige maaltijd gebruikte, en een karaf bourgogne. Nog wat gewandeld. Een aantal hoofdstukjes in Merciers Tableau de Paris gelezen. Eentje heette ‘Over buitenlanders’. Boeiend. De Hollander spoelt's ochtends eerst zijn maag met drie of vier koppen thee, waarna er een grote ham op tafel verschijnt, waarvan hij ongeveer een pond verorbert. Vervolgens rookt hij twee of drie pijpen en drinkt drie koppen koffie met melk, gevolgd door een stuk of zes beboterde sneden brood, en hij besluit zijn ontbijt met een fles bordeaux. Over andere nationaliteiten werd tot Junius' opluchting even grote lariekoek verkocht. Het was kennelijk als scherts bedoeld. Om tot deze voor de hand liggende conclusie te komen, zo constateerde hij verontrust, had hij veel langer dan gewoonlijk gedaan. Hij weet dit aan de omstandigheden. Vanzelfsprekend. De verjaardag van onze geliefde Vorst Willem I was totaal verstoord, de manier waarop was hem niet in de koude kleren gaan zitten. Het zou vast erger worden. | |
[pagina 42]
| |
‘Da's stief zunne menier,’ zei de bakker, die zorgelijk keek terwijl hij Junius de papieren zak met de vaste twee kadetten overhandigde. ‘Hem heeft vannacht de glasruiten van Opperhofmaarschalk de Gavre ingekegeld, da's in het Park, niet ver van 's Konings Paleis! En maar Leve Frankrijk roepen hein.’ ‘We hebben gedonder in de glazen, bakker...’ Junius dacht aan de leus die rondging: le 23 feu d'artifice, le 24 illumination, le 25 révolution. ‘Men zegt dat we vandaag revolutie krijgen.’ Vandaag was het dus 25 augustus. De dag was slecht begonnen. Junius liep een koffiehuis binnen, en had nog niet zijn eerste kop voor zijn neus of hij hoorde dat er aan de stadspoorten samenrottingen waren geweest die de beambten voor de Stedelijke Accijnzen hadden belet hun werk te doen. En de sterke arm? Wat deed die? Net wat hij dacht. De directeur van politie, noch de burgemeester van de stad, noch de gouverneur van de provincie hadden de gewapende macht laten ingrijpen. ‘Het oproer heeft de voelhorens uitgestoken,’ zei de kastelein. ‘Het heeft nu ontwaard dat men stouter kan toetasten.’ ‘Vandaag is de dag naar ik vrees,’ zei Junius. ‘Het is voorzegd...’ ‘Zo is het,’ hoorde hij achter zich. Hij draaide zich om. Een strohoed. Quack. Hij hield twee biljetten omhoog. ‘Acht uur. Muntschouwburg.’ ‘Als het maar doorgaat...’ ‘Het gaat zeker door,’ zei Quack. ‘We laten ons deze opera-avond niet ontnemen.’
Op de Muntplaats had zich die avond een menigte verzameld, maar men legde de operaliefhebbers geen strobreed in de weg en in de schouwburg wees niets er op dat er die avond ongewone dingen te gebeuren stonden. Het publiek leek op het eerste gezicht normaal. Naast de echte muziekliefhebber zag je het gebruikelijke pronkvolk. Heeromes, prelaten, bekleders, al dan niet vergezeld door lijvige echtgenotes, soubrettes van dienst of strak in de billenbroek gehesen palfreniertjes. Van schaamte geen sprake, men verkeerde immers onder ons. Beau monde. Volgens Quack was het minder druk dan gewoonlijk, aangezien vele leden der gezeten burgerij door de onrust de laatste dagen schielijk hun zomerresidenties hadden opgezocht. Onder de | |
[pagina 43]
| |
aanwezigen heerste een enigszins matte sfeer, eerder bedrukt, angstig wellicht. Nu en dan drongen kreten door in de foyer van het gebouw. Junius was blij dat de bel ging, ten teken dat de voorstelling begon. La Muette de Portici van Auber. Junius was er niet zeer door gesticht. Onderkoning Alfonso verleidt een stom kind dat Fenella heet, maar trouwt de Spaanse prinses Elvira. Aria O toi jeune victime. Tja. Onderkoning informeert hoe 't met Fenella gaat. Men zegt dat niemand al een maand niets meer van haar gehoord heeft. Junius vond dit erg geestig: niemand had ooit een stom woord uit Fenella's muette-mond vernomen. Het stuk kwam na een aantal moeizame muzikale wendingen terecht op de tweestrijd tussen een eenvoudige Napolitaanse visser en de Spaanse overheerser. Er werd een opstand voorbereid. Dit alles met op de achtergrond de omineuze natuur van Portici, een gehucht aan de kust tussen Napels en de Vesuvius. Volgt het vissersduet Amour sacré de la patrie. Het duet werd uitgevoerd op een snerpende manier, waar Junius in het geheel niet bien van werd. Hij vermoedde dat de muziek buiten te horen was, want toen de laatste noot geklonken had ontsnapte kabaal uit duizend kelen. Het leek of men er op had staan wachten. Quack, op wiens aandrang ze vlak bij de zaaldeur hadden plaatsgenomen, voerde Junius aan de arm het gebouw uit, naar een nis in de schouwburg-muur. Hij zei iets dat niet was te verstaan. Het gepeupel schreeuwde moord, brand. À bas le Roi! Vive la France! Veel stemmen gingen op om naar het huis van Libri te gaan. Men ging naar Libri, wat de oproerige volkshoop op het Muntplein flink uit deed dunnen en Junius op deed ademen. Uit het niets dook een piket grenadiers op, die de meute volgde, met het geweer in de arm, zonder iets te doen. ‘Allemachtig,’ zei Junius tegen zijn metgezel. ‘Wie is Libri?’ Het bleek om de hoofdredacteur van een Oranjegezinde krant te gaan, een rabiate kerel. Libri Bagnano. Van Florentijnse adel, maar dat was een ander hoofdstuk. Het was voor de man te hopen dat hij niet thuis was, zei Quack: ‘Gaan we kijken?’ Natuurlijk gingen ze kijken. In de Magdalenastraat aangekomen waren de ruiten van de hoofdredacteur allemaal gesneuveld. Op de tweede etage hing aan een bezemstok een strop op zijn komst te wachten, terwijl uit alle vensters huisraad kwam vliegen: stoelen, tafels, beddengoed, lampen, staande klokken. Ander volk had in de kelders intussen nieuwe brandstof voor haar plunderzucht ontdekt. Flessen werden bij manden tegelijk naar buiten | |
[pagina 44]
| |
gedragen. Wijn, meer wijn, cognac, Schiedammer gedestilleerd, alles werd meteen soldaat gemaakt. Toen het woelziek tuig de brand in de ‘Librairie Polymatique’ van Libri had gestoken trok het gewapend met de kasseistenen uit de Magdalenastraat naar de Berlaimontstraat, waar men het huis binnendrong van politiedirecteur De Knijff, die evenmin thuis bleek. Wat werd er niet vernield? Ze stonden buiten, Quack en Junius, en zagen met ontzetting hoe meubels, schilderijen, boeken, porselein, de hele inboedel op de klinkers terecht kwam. Er deden zich twee bijzonderheden voor. Directeur de Knijff mocht dan afwezig zijn, zijn moddervette maar op deze afstand beeldschone echtgenote bleek wel degelijk thuis. Men zag haar heel duidelijk omvangrijk en wel, in wapperend nachthemd achter haar vensters voor de brandende coulissen heen en weer draven. Een toneeltje dat er wezen mocht. Aangrijpend, ontroerend. Misschien daarom bleef ditmaal een aanwezige halve compagnie jagersGa naar eindnoot2 niet werkeloos. Junius nam tenminste aan dat het wapengeweld op dat moment - twee doden en verscheidene gekwetsten, hoorde men later - van die zijde afkomstig was. En er was meer. Al bij het Knijff-huis had men de kreet gehoord: ‘We mogen Van Maanen niet vergeten.’ Hij werd niet vergeten. Het plundervolk trok naar de hoek van de Kleine Zavel en de Kleine Carmelietenstraat, en om twee uur werd het nachtelijk duister boven Brussel verlicht door de rosse gloed uit het woonhuis van de Minister van Justitie. Quack en Junius zwierven kriskras door de stad, die hele vulkanische nacht lang. Junius vond Quacks gezelschap prettig. Soms zei deze ‘dat moet u noteren, anders vergeet u het.’ Tja, inderdaad. Hij moest staande schrijven, op onvast papier zo te zeggen, maar op deze manier werden toch een aantal observaties gered. Daar gingen ze al weer. Brussel brandde. ‘De hel is losgebroken,’ riep Junius tegen Quack. Hij leek opgetogen en lachte. Hij voelde een bijna jongensachtige vreugde dat hij getuige was. Eindelijk had hij de kans een schat aan eigen ervaringen op te doen. Quack lachte bij het onverholen enthousiasme. ‘Neem mij als gids, volg mij maar. Ik ken de stad op mijn duimpje.’
Ze volgden de bende die het huis van Van Maanen in brand had gestoken en keken toe hoe de wapenwinkels van Thompson, Coomans en | |
[pagina 45]
| |
Muller geplunderd werden, en verscheidene andere zaken waar men buskruit, lood en ijzer haalde. Het leek alsof men volgens plan werkte, het waren kleine groepjes van een man of tien die de overvallen uitvoerden. Junius gaapte. Onwillekeurig begon zich vermoeidheid te manifesteren, kennelijk ook bij Quack, die voorstelde naar zijn woning te gaan om even te rusten, een glas drinken, iets eten. Aldus gedaan. Ze kwamen aan de Kolenmarkt, waar Quack de deur van een onopvallende woning opende. ‘Kom binnen, kom binnen...’ De gastheer toverde een prachtige fles witte wijn uit de kelder tevoorschijn, die ondanks de hitte van de afgelopen weken opmerkelijk koel bleek. Ze aten er brood met kaas bij en droge kruidnagelworst. ‘Op ons Koninkrijk,’ zei Junius, en hief het glas. Quack toastte op de gezondheid. Ze aten en dronken en spraken niet veel, verdoofd door alle indrukken. ‘Niet om het een of ander,’ zei Junius na een tijdje. ‘Maar ik hoef nog niet weer...’ Het leek alsof Quack zijn gedachten ried. ‘Laten we nog even blijven zitten,’ zei hij. ‘De plunderzucht kan het wel even zonder ons stellen. Glaasje nog?’ Een glaasje nog. En nog een. Daarop dommelde Junius in. Toen hij de ogen opendeed was het al licht, het moest een uur of zeven zijn. In de stoel tegenover zich zag hij Quack slapen, scheefgezakt, zachtjes snurkend. Hij liep naar het raam en keek over de Kolenmarkt, die er verlaten bij lag. Teruggekomen bij zijn stoel was de gastheer nu ook wakker geworden. Ze besloten naar de Grote Markt te lopen om in een koffiehuis te gaan horen wat er intussen was gebeurd.
Aan het stadhuis wapperde de Franse driekleur, gewapende bendes liepen af en aan, sommige met trom en rode vlag. Ze hoorden dat de hoofdwacht van het Koninklijk Paleis was aangevallen, een poging het Nijverheidspaleis te plunderen was door grenadiers verijdeld, eerder die ochtend was het Paleis van Justitie geplunderd en het archief van het kadaster vernield. Op de Muntplaats waren cafés vernield omdat de eigenaars geweigerd hadden gratis drank te verstrekken. Het gerucht ging dat in de dorpen rond de stad ongeregeldheden waren uitgebroken. Vorst, Ukkel, Anderlecht. Weversbenden uit de Hoogstraat-kroegen trokken naar Kuregem om de stoommachines in de | |
[pagina 46]
| |
katoenfabrieken te vernielen. Buitenverblijven, herbergen en winkels werden er bestormd. Teruggekomen was de oliefabriek van Meeus in de Vossenstraat aan de beurt. Het ging van kwaad tot erger. Junius kreeg een vlugschrift in handen gedrukt waarin werd gemeld dat in Wallonië werd geplunderd en overal de Franse vlag wapperde. In de stad Verviers waren Koninklijke en gemeentelijke insignia afgerukt, huizen van notarissen en belastingambtenaren verwoest, werkhuizen beschadigd, machines verbrijzeld. In de Hoedenmakersstraat werden ze mgehaald door een gewapende bende oproerlingen. Junius werd door het gepeupel tegen een gevel gedrukt, en hield zich angstvallig op dezelfde plek tot iedereen was verdwenen. Toen hij zich weer van de gevel durfde af te wenden was Quack verdwenen. Die zou zo wel weer opduiken. Op de grote Markt zag Junius hem echter niet, ook niet in de café's en herbergen die hij binnenliep. Hij maakte nog enkele ronden in de wijk rond de Grote Markt en kwam onverwacht terecht op de Kolenmarkt, waar hij aanschelde bij Quacks woning. Geen gehoor. Hiermee meende hij aan zijn plichten als landgenoot en vriend te hebben voldaan. Men was tenslotte zijn broeders hoeder niet. Onwillekeurig, het was er kennelijk het moment voor, haalde hij Quacks gezicht voor ogen en vroeg zich af wat hij eigenlijk van hem wist. Niet veel. Quack had erg weinig over zichzelf verteld. Hij vermoedde dat hij afkomstig was uit Nijmegen of daaromtrent, maar waar was dat vermoeden eigenlijk op gegrondvest? Quack had niet op het Koninkrijk willen drinken, maar slechts op hun gezondheid. Of zou dat niets betekenen? Was Quack zijn eigen man, of stond hij in dienst van anderen? In een stad als Brussel, verkerend in de huidige omstandigheden, liepen kerels rond van alle partijen. De heersende partij, de partij met aspiraties, de partij van je weet maar nooit. Oranjeklanten, franskiljons, avonturiers, agenten provocateur, zakenmensen, dieven, parvenu's, dandy's, armoedzaaiers, en tenslotte volstrekte eenlingen als Junius, die een grote liefde voor de bestaande situatie koesterden, zonder overigens de overtuiging dat die situatie ook de beste van alle werelden vertegenwoordigde. Aan niets voelde hij zich wezenlijk verbonden, geen vrouw had hij ooit trouw beloofd (al hoopte hij dat ooit nog eens te doen), met Willem als vorst hadden de Nederlanden het niet slecht getroffen - al waren er vast beter. | |
[pagina 47]
| |
Met dat laatste kwam Junius terecht bij een eigenschap die hij in hogere mate bezat dan andere mensen die hij kende: mogelijkheidszin. Voor wie niet begrijpt wat hij hiermee bedoelde: vergelijk het met werkelijkheidszin. Mogelijkheidszin is een heldere blik op wat ooit werkelijkheid zou kunnen worden. Mogelijkheidszin biedt... Het woord zegt het al: mogelijkheden. Mensen die propaganda maken voor mogelijkheidszin als leidend principe begreep Junius heel goed. Maar je moest ze in de gaten houden. Vaak werkten ze langs verschillende lijnen tegelijk aan uiteenlopende mogelijkheden en vertrouwen kon je ze nooit. Ze dienden met evenveel gemak de ene meester als de andere. Zo was er Talleyrand, over wie hij onlangs in de courant las dat hij was benoemd tot Frans ambassadeur in Londen. Een bisschop die als staatsman diende onder Lodewijk XVIII, Napoleon, Lodewijk XVIII, Karel X en Louis Philippe moest een man zijn die zich niet bij het werkelijke neerlegt, die overal mogelijkheden ziet. Een bijna bovenmenselijk talent, deze Talleyrand, een echte kameleon. Zo een man was Junius niet. Als zou hij het willen, hij kon het niet. Misschien, zo bedacht hij - en er plooide een lachje om Junius' lippen, misschien was hij dus wel meer kameleon dan Talleyrand, aangezien een kameleon zich niet naar elke kleursituatie kan voegen. Graag zou Junius nog eens een filosofie ontwikkelen, een stelsel. Bij voorbeeld op het stuk van mogelijkheidszin en werkelijkheidszin. Vooralsnog leek de werkelijkheid alle mogelijkheden open te willen houden. Revolutie was daar een van. Junius huiverde bij de gedachte. |
|