De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Het eerste bloed
| |
[pagina 71]
| |
morgens vroeg tot 's avonds laat mijn mond opendeed, was het om een mysterie uitgelegd te krijgen: ‘Wie heeft de muur gemaakt? Wie heeft het paard gemaakt? Wie heeft de kar gemaakt? Wie heeft de hemel gemaakt?’ Mijn arme voedster, Eugenia Baldi, die als mijn moeder optrad en me als een zoon had opgenomen in haar sociale woning, buiten de Porta Santa Trinità, werd het nooit beu om op mijn voortdurende, aanhoudende vragen te antwoorden: ‘Die heeft de metselaar gemaakt, dat heeft de merrie gemaakt, die heeft de wagenmaker gemaakt.’ En als ze voor de honderdste keer moest antwoorden wie de hemel had geschapen, dan zei ze: ‘Die heeft God gemaakt.’ ‘En wie heeft God gemaakt?’ ‘Niemand. God heeft zichzelf gemaakt.’ ‘Waarom heeft zijn moeder hem niet gemaakt?’ ‘Omdat ze daar geen zin in had.’ ‘Waarom had ze daar geen zin in?’ ‘Om niet zo'n klier als jij op de wereld te zetten!’ snerpte mijn voedster, die nu ten langen leste haar geduld verloor, en hup een tik zodat ik minstens een half uur mijn mond hield. Eén keer slechts gaf ze geen antwoord op een vraag en bleef ze ontdaan zwijgen. Het was op de dag dat er in een korenveld, vlak bij de molenbeken, een meisje werd gevonden, languit met benen wijd, met verwarde haren en schrammen, met tussen haar tanden een rode draad die via haar hals naar beneden liep. Een kleine menigte nieuwsgierigen stond daar te wachten op de komst van de carabinieri, de dokter, de rechter. ‘Waarom hebben ze haar vermoord?’ vroeg ik aan mijn voedster. Ze werd somber, en zonder te antwoorden bracht ze me naar huis. Later (ik bespiedde haar) hoorde ik haar tegen een vrouw zeggen dat ze haar hele leven in Prato nog nooit zoiets had meegemaakt. En dat was al wat ik van die zo geheimzinnige zaak te weten kon komen. Ik was nieuwsgierig naar alles, en mijn gretigheid om de mysteriën die ik om me heen voelde te doorgronden, werd gescherpt door het duistere gevoel van een bijzonder onrecht van de natuur jegens mij. Ik voelde me buitengesloten uit het leven van de andere kinderen, van de dieren, de planten, alsof het bloed dat in mijn aderen stroomde anders was dan wat er stroomde in de rietstengels, de biezen, onder de boomschors, onder de huid van mijn speelkameraden. Ik sneed diep in mijn hand, en door de aanblik van mijn bloed raakte ik in mezelf gekeerd en blij. Ik voelde geen pijn, eerder een merkwaardige loomheid die van mijn hand langzaam en zacht opsteeg naar mijn arm, zich meester maakte van mijn schouder, mijn keel, mijn borst. Ik was negen, ik kreeg al besef van de mysterieuze, geduchte | |
[pagina 72]
| |
kracht in de polsen van mensenkinderen. En allang had ik geleidelijk aan bij mezelf een kuise warmte ontdekt voor bloed. Een warmte die niets morbides of wreeds had, omdat die haaks stond op de natuurlijke afkeer van bloed die bij kinderen soms gepaard gaat met wreedheid, en die een soort sadistische afschuw is. Het stuitte me tegen de borst om in te hakken op dieren, honden, hagedissen, katten, padden, vogels, ratten, insecten, zoals ik kinderen zag doen op mijn strooptochten over de heuvels van de Sacca en de Fossino, en over de dijken van de Bisenzio. Vaak nam ik het voor die arme diertjes op, en meestentijds koelden die kleine beulen hun wrede instinct op mij. Het bloed dat door de slagen uit mijn neus liep, omdat het velen tegen een was, wekte, terwijl het die boeven angst inboezemde zodat ze beteuterd en bedremmeld ophielden en vluchtten, bij mij een oneindige zachtheid. De smaak van mijn bloed behoort tot de levendigste, dierbaarste herinneringen uit mijn kindertijd, samen met de geur van de jeneverstruik en de tijm, met het tjirpen van de krekels, de aanblik van het groene en rode platteland in de brandende zon. Ik herinner me nog dat er op een avond in de sloot van San Martino, bij de pastafabriek van Gatti, een kleermakertje uit Filèttole dood gevonden werd. Hij was, zoals later bekend werd, om een paar lire doodgestoken door een klant van hem, een boer. ‘Hij heeft hem lek gestoken als een zeef,’ zeiden de mensen. Al dat bloed dat opging in de vette, groenige derrie van de afvoerpijpen van de pastafabriek (een stinkende, warme smurrie, met witte meelstrepen erdoor), het lokte me gek genoeg aan, ik had ook wel willen helpen om die dode uit de sloot te trekken, om met mijn handen dat bloed aan te kunnen raken dat zo anders was dan het mijne, zo veel donkerder en dikker. Een andere keer vervulde de moord die ik vanachter het hek van onze tuin bijwoonde, op een dolle hond die door een paar voerlieden met het handvat van hun zwepen werd bewerkt, mij met afschuw. Ik zette het op een gillen, een janken, ik wilde de zich jammerlijk verzettende hond te hulp snellen; hij liet zijn gele tanden zien en strooide vlokken rood kwijl om zich heen. Hij had lichte ogen, zo licht dat ze leeg leken. Het hek zat echter op slot, ik schreeuwde, huilde, schudde aan de ijzeren spijlen, en kwam pas tot bedaren toen ik voor op de kop van het dier een straal bloed zag vloeien. Bij die aanblik overviel me een soort slaap, een zachte vermoeidheid. Een gelaten vrede. Die nacht droomde ik dat de hond onder de junimaan over het land zwierf, met | |
[pagina 73]
| |
die rode ster van hem midden op zijn kop. Af en toe bleef hij staan, keek naar de maan, blafte klaaglijk. En toch leek hij gelukkig, hij draafde blij in het koren, in de goudkleurige stroom van lichtwormpjes, mij aankijkend met twee vochtige, lichte ogen, twee dankbare, tevreden ogen. Dat is mijn bloed, dacht ik. Uit de wond welde een fijn, scharlaken straaltje op, heel mijn hand was rood, een warme vloed druppelde langs mijn pols, en ik dacht aan de geheimzinnige kracht in mijn aderen, aan die dikke, purperen, brandende stroom die in mijn polsen klopte. Aan die levende brand die geleidelijk aan leek te doven en stolde en opeens een dichter, maar feller vuur bleek. Ik vroeg me af waarom het niet hetzelfde bloed was dat in de bomen, de planten, in de aderen van de dieren stroomde. Met mijn zakmes sneed ik een bies, een takje brem los, kerfde ik in de rimpelige schors van een boom: en wat was dat gomachtige sap, dat druppelende plantensap kleurloos, slap, flauw vergeleken bij mijn bloed. Die kracht die druk uitoefende op mijn slapen, dat geheimzinnige vuur, dat sap vol instincten, opwellingen, begeerten, als ik dat had kunnen veranderen bij de planten, de kruiden, de dieren, wat zou de natuur dan levender en menselijker geleken hebben! De bomen zouden gaan lopen, hun takken bewegend als armen. Van de heuvel van de Fossino, van de Sacca, van de Spazzavento zouden de cipressen en de olijfbomen op weg gaan naar de Bisenzio, naar het groen flitsende water tussen het riet, ze zouden van heuvel tot heuvel, van riviertje tot riviertje gaan, als levende personen, als mensenkinderen. Ik stond op en met mijn gezonde hand raapte ik een steen op, ik stootte hem stuk tegen een kei. In de steen zat geen druppel bloed. Ik was bedroefd en ontgoocheld. Een nieuw mysterie deed zich voor het eerst aan mij voor. Aangeslagen liep ik langs de Bisenzio, de krekels krijsten hees in de stoffige middag, ik wandelde over de rivierdijk tussen het fluisterende riet, en ik werd bedrukt door een schuchtere angst. In Canneto aangekomen zag ik voor Santa Lucia, waar de villa van de familie Rucellai staat, over een landweg een jongen op me af lopen met een hond aan een touw. De hond liep mank, hij zat onder de korsten, af en toe bleef hij staan om zijn vier poten schrap te zetten, dan probeerde hij zich met een ruk van de lus te bevrijden, en bleef daar roerloos hijgend met zijn staart omlaag staan, hij keek met twee doffe ogen om zich heen, vol geel ogenvuil. Ik zag dat hij één en al wond | |
[pagina 74]
| |
was, uit een plek bij zijn dij drupte een streepje bloed. Die aanblik bezorgde me een soort van blijde verwondering, de aanwezigheid van dat bloed maakte de hemel er helderder op, de contouren van de heuvels zachter, de lucht rustiger, het gekrijs van de krekels en het gehinnik van de paarden van de zandrijders in de bedding van de Bisenzio kalmer, de geur van het rijpe graan en de bittere geur van cipressen en tijm die de volle, compacte lucht verzwaarde met diepe barstjes van de hitte, aangenamer. De jongen was op een paar passen van mij blijven staan, hij keek naar me met een vijandige, slome nieuwsgierigheid. Uit hoe hij naar me keek, uit de onverschillige blik die hij nu en dan op het arme dier wierp, maakte ik op dat hij het ging verdrinken in het viswater van Santa Lucia. ‘Laat hem los!’ zei ik opeens zachtjes. De jongen keek me strak aan, hij leek doof, hij hoorde niet, antwoordde niet, verroerde zich niet. Alleen een licht trillen van zijn lippen, iets van onzekerheid en spijt in de hand die het touw vasthield. Toen bukte hij bedaard, maakte het touw los en liep zwijgend weg, het touw over de grond slepend: en toen hij op afstand was draaide hij zich om, wendde zijn hoofd met iets grimmigs en triests, ging de dijk af en trok langzaam de velden in. De hond was roerloos gebleven, zijn staart laag, zijn oren neer. Hij gaf een vettige, bittere stank af. Door een steenworp was er een wenkbrauw bij hem gespleten, een trouweloze, wrede vlam brandde in zijn ooghoeken. Hij keek me wantrouwend aan, nu en dan opende hij zijn bek met een gruwelijke franje van donker tandvlees, en liet zijn gele, scherpe tanden zien. Hij stond zichtbaar klaar om ervandoor te gaan, hij wachtte op een gebaar, een woord van mij. Opeens rook hij de geur van mijn bloed. Hij hief zijn kop, spitste zijn oren, strekte zich helemaal naar voren alsof hij enorm zijn best moest doen om zich los te maken van een ketting, een angst, een genegenheid. Hij snoof de zoete geur van mijn bloed op, hij keek naar mijn hand, een krampachtige siddering liep als een streling over zijn rug. Nu kwam hij behoedzaam naderbij, zich stijf, schoksgewijs bewegend, helemaal trillend, hij leek door een blinde zucht of een uiterste verwachting, een diepe aantrekkingskracht gedreven. Hij rekte zijn snuit naar mijn hand, begon met ogen dicht de donkere klonters rond mijn wond te likken, en meteen begon het bloed weer over mijn pols te stromen, ik voelde de lauwe streling van het bloed en van de tong, geleidelijk aan maakte een | |
[pagina 75]
| |
merkwaardige zachtheid zich meester van mijn arm, steeg op naar mijn gezicht. Het was een rust, een serene vermoeidheid. Ik trok langs de rivier en de hond kwam achter me aan, af en toe naar me opkijkend met in zichzelf gekeerde, vage ogen. Ik voelde een tevreden rust vanbinnen. De natuur had me haar ultieme, diepste geheim onthuld, een zelfde bloed stroomde in de aderen van planten en dieren, er school iets hartelijks in de blik van de hond, in de streling van het gebladerte op mijn gezicht. En in het westen kleurde de hemel al met die bloedige weerschijn die de hemel van de mensen zo levend en menselijk maakt. Op warme dagen gingen de meisjes uit Coiano tegen zonsondergang langs de oever van de rivier zitten, de heuvels rondom zagen geel van de brem, het rozige schijnsel van de naakte dijen trilde in het heldere water. Op een dag, de zon stond al laag, sliep ik in het cipressenbos op de heuvel van de Fossino, toen ik wakker werd door een geluid van hijgende stemmen. Het waren twee meisjes, de dochters van de slager, de ene, de blonde, heette Noemi, ze zaten tegenover me op zo'n tien passen van elkaar vandaan, het was of ze hun buik streelden, elkaar met gretige, glanzende ogen aankijkend. Ik was bang, ik beefde over mijn hele lichaam. Op een gegeven moment begonnen ze te kreunen, met haar ogen dicht viel Noemi om in het gras; ik was bang dat ze doodging en begon te brullen. Toen kwam de andere, een dikke brunette met een verhit, bezweet gezicht op me af, nam mijn hoofd in haar handen, wreef haar blote buik over mijn gezicht, begon toen met haar vuisten op mijn hoofd te timmeren, mijn gezicht te krabben, terwijl ze hees krijste: ‘Grote smeerlap, grote smeerlap.’ Noemi was overeind gekomen, ze zei: ‘Kom, we gaan, laat hem maar.’ Ik huilde, het bloed druppelde uit mijn neus, en het dikke meisje liep achter Noemi aan; af en toe draaide ze zich om om me merkwaardig droef aan te kijken.
's Avonds na het eten was het trefpunt achter de Burcht van Barbarossa, waar langs de donjon die toen de Burcht met de stadsmuren verbond, een gracht stroomde vol zwarte drab. Torquato, een paar jaar ouder dan wij en slagersjongen, kwam soms met onder zijn jasje een groot stuk rood, blauwig vlees met een kantversiering van geel vet. Hij legde het stuk vlees op het muurtje van de gracht, haalde een lang knipmes met een dik, breed lemmet uit zijn zak, en omzichtig om zich heen kijkend zei hij zachtjes: ‘Nu ga ik het jullie leren.’ | |
[pagina 76]
| |
Hij leek een raadselachtig genoegen te smaken bij het beroeren van dat stevige, gladde vlees, dat aan zijn vingertoppen bleef plakken als zacht deeg. Met beide handen pakte hij het beet, tilde het hoog op, liet het weer twee of drie keer met een doffe klap terugvallen op het steen van het muurtje, begon het met zijn vlakke hand te slaan, en dat ‘tjak, tjak’ wekte bij ons kinderen eerst een gevoel van vrolijkheid, daarna allengs een vreemde onrust, een mengeling van angst en schaamte. Ineens greep Torquato het mes vast. Met dat mes in de hand, de pet schuin over zijn lage voorhoofd, een lok als een zwarte band over zijn oog, een verlegen, wrede glimlach om zijn bleke lippen, met die onheilspellende glans in zijn grimmige blik leek hij op een moordenaar. Torquato hief zijn arm, het mes schitterde in de groenige weerschijn van de gaslamp, een plotselinge flits en geluidloos dook het mes in de vormeloze vleesmassa. Hij had maar een paar zwarte tanden in zijn mond, en op het moment dat het mes in het vlees drong, gingen zijn lippen vaneen en gaven zijn tanden een dof schijnsel te zien. Toen begon het mes, tot aan het heft in de wond, met langzame bestudeerde bewegingen het vlees te snijden. Telkens als het op een pees stuitte, was er een licht knarsen hoorbaar, en wij kinderen keken elkaar bleek van angst aan. Bij de rand vet aangekomen hield het mes stil, bleef even roerloos, begon toen te trillen, heen en weer te gaan, stijf tussen de lippen van de snee die hardnekkig aan het mes bleven kleven. Opeens kwam het mes bedaard uit de wond. Ik voelde een vage afkeer, maar Torquato moest uit die handelingen en die aanblik (het langzaam uit de wond opduikende mes) een sterk, opmerkelijk genoegen putten, want hij had het mes er nog niet uitgehaald of opnieuw begroef hij het stevig in het vlees, en met starende halfgesloten ogen herhaalde hij hijgend de handelingen van zo-even. Opeens trok hij het mes eruit, legde het op het muurtje, en met zijn vingers in de wond trok hij de lippen vaneen, zich buigend om de wond te bekijken. Zijn handen beefden, hij bewoog zijn mond door onverstaanbare woorden te prevelen, en het was of ik zo nu en dan in dat vage gestamel een vrouwennaam opving, iets als ‘Nannina, Nannina.’ |
|