De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Verlate gevolgen van de revolutie
| |
[pagina 152]
| |
genoot in één luttele zin al zou begrijpen. Stel dat een Europeaan je bijvoorbeeld zou vragen hoe het komt dat meneer Ali X plotseling zo vermogend is geworden. Dan moet je gaan uitleggen dat die meneer jaren geleden een miljoen meter woestijngrond buiten Teheran heeft gekocht voor een paar stuivers per meter, en dat hij daarna een invloedrijke politicus in de arm heeft genomen. Deze hooggeplaatste persoon beschikte over voldoende politieke invloed om te kunnen rommelen met de stadsgrenzen van Teheran, waardoor het land van Ali X niet langer buiten maar binnen de bebouwde kom kwam te liggen. Welnu, gezien enerzijds de explosieve groei van de hoofdstad door de toestroom van plattelandsbewoners, en anderzijds de stijging van de olieprijs, waardoor er veel geld onder de mensen was, steeg de prijs van Ali's land van luttele stuivers naar honderden dollars per vierkante meter. Op die manier was meneer Ali X dus in korte tijd miljonair geworden. Aan een landgenoot zou je deze kwestie in twee korte zinnetjes kunnen vertellen, begeleid door een veelbetekenende blik en opgetrokken wenkbrauw: ‘Tja. Een miljoen meter land, eerst woestijn, nu binnen de bebouwde kom. Op last van Zijne Excellentie. Simpel, toch?’ Het zou zelfs nog korter kunnen, mits op het ‘tja’ een speciale nadruk werd gelegd: ‘Tjaaaaa... Hoe godverlaten woestijngrond verandert in bebouwde kom. Dankzij Zijne Excellentie!’ Kort en goed, ik had behoefte aan gezelschap en moest daar een oplossing voor zien te vinden. Toevallig was er in die tijd juist een televisieprogramma geweest over psychologie - of psychotherapie, zoals je tegenwoordig schijnt te moeten zeggen. Al die lieden die op straat verdwaasd tegen zichzelf lopen te mompelen, zo werd mij uitgelegd, doen dat eigenlijk uit eenzaamheid, omdat ze niemand hebben om mee te praten. Ik was doodsbenauwd dat mij iets dergelijks ook zou overkomen en ging op zoek naar het gezelschap van landgenoten. Daartoe bezocht ik diverse lokalen waar Iraanse ballingen elkaar geregeld ontmoetten. Het toeval was me gunstig gezind, want ik stuitte op een groepje dat uit zeer prominente personen bestond. Eén van hen kende ik, en deze nodigde mij uit om bij hen aan tafel te komen zitten. Ik vond het een voorrecht om hier aan te mogen schuiven, want dit gezelschap bestond uit zeer hooggeplaatste figuren van het ancien rég- | |
[pagina 153]
| |
ime. De ‘Club der Notabelen’, zo noemde ik hen: een ex-minister, exgouverneur, ex-senator, ex-ambassadeur, ex-hoofd religieuze zaken, exsecretaris-generaal, ex-prinselijke hoogheid, enzovoort, enzovoort. Ik heb een bijzondere belangstelling voor geschiedenis en was uiterst verrukt over de gelegenheid om met deze kopstukken, deze levende monumenten van de afgelopen vijftig jaar kennis te kunnen maken. Helaas kreeg ik al snel te maken met de minder prettige aspecten van hun doorluchtige gezelschap. Zo moest je in de eerste plaats eindeloos geduld hebben voor het aanhoren van steeds dezelfde verhalen. Nu is het niet ongebruikelijk dat bejaarde mensen in herhaling vervallen. Maar wanneer je dezelfde mededelingen met steeds kortere tussenpozen te horen krijgt, eerst maandelijks, dan wekelijks en ten slotte om de zoveel dagen, dan begint dat aan je zenuwen te vreten. Om maar te zwijgen van de inhoud van de anekdotes, die bij elke nieuwe herhaling op een andere manier verteld werden. Dat deed, zachtjes uitgedrukt, enige twijfel rijzen over het waarheidsgehalte ervan en kon bij gelegenheid ook leiden tot vinnige discussies. Over het algemeen waren de toehoorders mild genoeg om geen punt te maken van die steeds afwijkende herhalingen. Maar af en toe, een enkele keer, konden sommige van de jongere aanwezigen het niet nalaten om de spreker te corrigeren. Dit overkwam bijvoorbeeld het hoofd religieuze zaken, toen hij voor de zoveelste keer verslag deed van het Ceremoniële Afstoffen van het mausoleum: ‘Ik kan me nog herinneren dat er tijdens de plechtigheid opeens een gouden halsketting werd gevonden. Met een kruis aan het uiteinde, zoals die door christenen wordt gedragen. Nu bevond zich onder de toeschouwers toevallig ook Hare Hoogheid prinses Asjraf...’ Op dit punt werd hij onderbroken door een van die jongere, pedante toehoorders: ‘Geachte heer, was het niet zo dat prinses Fatemeh bij die ceremonie aanwezig was?’ Waarop de verteller woest opstoof: ‘Als u dat allemaal zo goed heeft waargenomen, vertelt u het verhaal dan zelf maar af!’ Natuurlijk was de correctie volledig terecht en hadden wij allemaal dit verhaal al in zijn andere versie, met prinses Fatemeh erbij, horen | |
[pagina 154]
| |
vertellen. Toch kozen de overige toehoorders in hun solidariteit collectief partij voor het hoofd religieuze zaken, dat wil zeggen voor de versie met Asjraf, en gaf de jongeman zich wijselijk gewonnen. Een andere discussie, naar aanleiding van het relaas van de overste, veroorzaakte aanzienlijk meer stekeligheden. De overste greep elke gelegenheid aan om nogmaals te vertellen hoe hij van het roken afgekomen was. In het café hoefde maar het woord ‘sigaret’ of ‘sigarettenrook’ te vallen, of de overste stak van wal: ‘Vroeger rookte ik twee of soms wel drie pakjes per dag. Op een bijeenkomst hoorde ik prins Gholam-Reza eens tegen mij zeggen: “Jij daar, je bent toch geen slappeling? Gedraag je als een kerel en laat die sigaretten staan! Nu meteen!” Toen ik dat hoorde, heb ik het pakje Winston in mijn hand zo stevig dichtgeknepen dat zowel het kartonnen doosje als de sigaretten helemaal verpulverd werden. En sindsdien heb ik geen sigaret meer aangeraakt!’ De overste spande opnieuw zijn hand tot een stijf gebalde vuist, en in zijn ogen kwam een strijdlustige, triomfantelijke glans die niet moet hebben ondergedaan voor die van Sovjetgeneraal Zjoekov na zijn herovering van Stalingrad op de nazigeneraal Von Paulus en diens achtste pantserbrigade. Sindsdien was het gezelschap danig op zijn hoede voor de overste. Zodra zijn relaas van start ging (‘vroeger rookte ik...’), zorgden de toehoorders dat alle spullen op het tafelblad vóór hem pijlsnel verwijderd werden, buiten bereik van die vermorzelende vuist. De laatste keer dat we dat verzuimden, had de overste zich meester gemaakt van het medicijndoosje van de ambassadeur en een verwoesting aangericht onder diens pillen voor de hoge bloeddruk. Stelt u zich voor: ook deze spreker werd op zekere dag terechtgewezen door een betweterige toehoorder, precies op het kritieke moment in zijn heldhaftige relaas. ‘Vorige keer zei u dat het Kent-sigaretten waren...’ De overste ontstak in razende woede, bonkte met zijn vuist op tafel en deed zijn gehoor ontsteld terugdeinzen. Gelukkig wist zijne prinselijke hoogheid de situatie te redden met een poëtische lofzang op de menselijke wilskracht: ‘Leeuwen, hyena's, ja de hele jungle valt eerbiedig stil / Voor de mier gedreven door tucht en een ijzeren wil.’ Het was voldoende om de overste tot bedaren te brengen en zelfs een glimlach op zijn lippen tevoorschijn te toveren. Hoe dan ook, afgezien van deze incidenten heerste er onder de Notabelen een stil- | |
[pagina 155]
| |
zwijgend gentlemen's agreement om elkaar niet lastig te vallen met gezeur over herhalingen of variante lezingen. Twistpunten bleven desalniettemin op gezette tijden de kop opsteken. Zoals toen iemand het waagde om de vergeetachtigheid en overige kwalen van de heren toe te schrijven aan hun vergevorderde leeftijd. Dat gaf een tumult van jewelste. Bejaard? Aftands? Toegegeven, dit gezelschap van Notabelen stamde voor het grootste deel nog uit de periode van de Kadjar-sjahs (die in 1925 hun troon hadden moeten inleveren). Toch was men er stellig van overtuigd dat alle lichamelijke ongemakken - van bijziendheid, glaucoom, hardhorendheid en haaruitval tot en met hoge bloeddruk, artrose en hernia - waren toe te schrijven aan de Iraanse revolutie en het leven in ballingschap. Ieder die een verband durfde te leggen tussen deze klachten en hun ouderdom, kon rekenen op heftige verontwaardiging en werd achter zijn rug uitgemaakt voor ‘windbuil’ en ‘blaaskaak’. Ikzelf moest bij zulke gelegenheden altijd terugdenken aan de eerwaarde mevrouw Afaq Alsaltaneh, die alle ellende in het leven placht toe te schrijven aan het slopende klimaat van Teheran. Dit in tegenstelling tot de omstandigheden in Tabriez, die door haar als uiterst heilzaam werden beschreven: ‘In Tabriez kon ik kilometers achter elkaar blijven lopen, zonder een centje pijn. Terwijl ik in Teheran na elke vier passen moest gaan zitten om op adem te komen! In Tabriez kon ik zo twee porties kebab eten en een uurtje later weer honger krijgen. En hier eet ik hoogstens één kippenpootje, dat me tot laat in de avond nog zwaar op de maag ligt. Komt allemaal door dat rotklimaat van Teheran!’ Wat mevrouw vergat te vermelden, was dat ze na de dood van haar echtgenoot van Tabriez naar Teheran verhuisd was, en dat er sindsdien maar liefst zestig jaar verstreken waren. De Notabelen waren gewend om scherp op te letten welke andere mensen in hun omgeving eveneens te lijden hadden onder de funeste invloeden van de revolutie. Om hun sympathie te winnen heb ik zelf ook enkele verzonnen kwalen opgebiecht, terwijl de Notabelen bovendien in de veronderstelling verkeerden dat ik hardhorend was. Dat kwam omdat zijne hoogheid zo goed als doof was en de neiging had om hinderlijk luid door gesprekken heen te tetteren. Hij kon immers niet horen of er al iemand aan het woord was, en niemand van de | |
[pagina 156]
| |
de aanwezigen dorst hem daarop te attenderen, laat staan het woord ‘gehoorapparaat’ in de mond te nemen. Dus werd er een list verzonnen. Eén lid van de groep zou voorwenden hardhorend te zijn, terwijl zijn tafelgenoten hem zouden wijzen op de vele, vele voordelen ja, zeg maar rustig: onontbeerlijkheid van een gehoorapparaat. Wie weet zou dat zijne hoogheid ook op een idee brengen. Na lange beraadslagingen wie de rol van hardhorende moest spelen, waarbij eenieder zijn buurman nomineerde, werd ik als nieuwkomer ten slotte voor het blok gezet. Zo gebeurde het dat ik op onze eerstvolgende bijeenkomst pal tegenover zijne hoogheid ging zitten en me bij zijn eerste vraag met de hand achter mijn oorschelp naar hem vooroverboog. ‘Wat zei u?’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Nee toch! Begint u óók al slecht te horen? Die vervloekte revolutie heeft ons allemaal invalide gemaakt! Al valt het bij mij gelukkig nog mee.’ Daarmee was het probleem van de Notabelen geenszins verholpen, want zijne hoogheid piekerde er niet over om zich een gehoorapparaat aan te schaffen. In plaats daarvan bediende hij zich van mij. Zodra hij iets niet verstond, boog hij zich in de richting van de spreker en schreeuwde deze toe: ‘Wilt u voor hem (wijzend op mij) wat luider spreken, alstublieft?’ Sindsdien werd ik dus geacht hardhorend te zijn en heeft men zich er aan gewend om op oorverdovend volume het woord tot mij te richten. Voor geheugenverlies en verstrooidheid waren vergelijkbare diagnoses van toepassing. Ook dit ongerief werd toegeschreven aan de kwalijke invloeden van de revolutie, en had uiteraard niets te maken met ouderdom of aftakeling. Zo zocht het religieuze hoofd al dagen vergeefs naar zijn favoriete gebedssnoer. Wij hadden hem vele, vele malen horen vertellen hoe het destijds in zijn bezit was gekomen, en het zoekraken ervan verschafte hem de gelegenheid om dat nogmaals uitvoerig uit de doeken te doen. Daarna werd hij door de senator van repliek gediend: ‘Ik heb u destijds zien lopen terwijl u zowel uw bloeddrukpillen als het gebedssnoer in uw hand hield. Ik wilde u toen nog zeggen dat u beter één van beide in uw zak kon stoppen. Op onze leeftijd moet je immers niet met twee dingen tegelijk rondlopen. Dan raakt er geheid | |
[pagina 157]
| |
eentje zoek. Zo moet je ook geen twee handelingen tegelijk meer verrichten. Vroeger kon ik rustig een auto besturen terwijl ik aan het roken was. Helemaal geen punt. Maar nu ben ik dat automatisme kwijt en moet ik of op het verkeer letten, of een sigaret opsteken. Anders komen er brokken van. Een kameraad van me raadt het zelfs af om onder het lopen kauwgum te kauwen. Voor je er erg in hebt, heb je jezelf op je tong of in de wang gebeten!’ Dit advies werd hem geenszins in dank afgenomen. Het hoofd religieuze zaken liep rood aan en mompelde een reeks amper verstaanbare verwensingen aan het adres van de senator. Zou de geachte heer er niet beter aan doen zich met zijn eigen zaken te bemoeien? Met zijn leesbril bijvoorbeeld? Later kreeg ik te horen hoe de senator destijds in opperste verstrooidheid zijn leesbril samen met het botervlootje in de koelkast had gelegd en er vervolgens de halve stad naar had afgezocht. De Notabelen leden aan de revolutie, en soms waren de symptomen daarvan zo heftig dat hun gentlemen's agreement niet langer standhield. De secretaris-generaal, die kortgeleden tot de Notabelen was toegetreden, deed voor de tweede maal verslag van zijn heldhaftige optreden ten gunste van het vaderland. ‘Ik woonde een kabinetsvergadering bij, waar in aanwezigheid van Zijne Keizerlijke Majesteit gestemd moest worden over het wetsontwerp Immuniteit Amerikaanse Strijdkrachten. Krachtens die wet hoefden in Iran gelegerde Amerikaanse soldaten zich nooit voor een Iraanse rechtbank te verantwoorden, ook niet wanneer ze de meest liederlijke misdrijven hadden begaan. Ik was daar faliekant tegen. Maar Zijne Majesteit beval iedereen om daar wel mee akkoord te gaan, gezien de zwaarwegende belangen van onze verstandhouding met de Verenigde Staten. Majesteit, heb ik toen gezegd, al hakt u mij de rechterhand af, ik weiger een dergelijk wetsontwerp te ondertekenen! En voorts...’ Op dit punt werd hij in de rede gevallen door de overste. ‘Momentje, alstublieft! De vorige keer dat u dit vertelde heb ik mijn mond gehouden. Maar nu wil ik er toch aan herinneren dat wij samen in de wachtkamer van het Nijawaran-paleis hebben gezeten, in afwachting van onze audiëntie bij de sjah. U verdween toen elke vijf minuten naar het toilet. Daar, op het herentoilet, heb ik u toen getroffen. Weet u nog dat ik toen vroeg of u soms ook last van de prostaat | |
[pagina 158]
| |
had? En dat u toen zei dat het de zenuwen waren, en dat u kort voor een audiëntie altijd in hoge nood kwam te verkeren? Welnu, legt u mij eens uit hoe iemand die zo benauwd is dat hij in de wachtkamer al incontinent dreigt te worden, zich op die manier tegen Zijne Majesteit zou durven uit te spreken!’ Geërgerd over deze opmerking beet de secretaris-generaal hem toe: ‘Noemt u mij soms een leugenaar?’ ‘Nee, maar ik denk dat u, vanwege de revolutie en na al die jaren van ballingschap...’ Woedend kwam de secretaris-generaal overeind en beende zonder te groeten met driftige passen het lokaal uit - om nooit meer terug te keren. ‘Dat heb je met die lui van de Sawak,’ hoorde ik iemand mompelen. ‘Valse honden zijn het en zullen het altijd blijven!’ Een ander onverkwikkelijk gevolg van de revolutie was de neiging van de ambassadeur om te pas en te onpas Iraanse dichtregels te reciteren. Nu hoeft dat geen ramp te zijn, want goede poëzie behoort tot de weinige zaken die niet te lijden hebben van herhaling - wat heet, die je niet vaak genoeg kunt horen. Helaas waren de strofen die zijne excellentie keer op keer ten beste gaf, van een allerbelabberdst niveau. Zoals de paar bizarre regels die spijtig genoeg in mijn geheugen zijn blijven hangen: ‘Smart over de verre geliefde doet mijn schamele botten dermate verteren/dat ik me na mijn sterven voor de gulzige straathonden moet generen.’ Idiote teksten dus, die ook nog met veel pathos en ingehouden snikken door hem ten gehore werden gebracht. De laatste ‘revolutieziekte’ die ik gedurende mijn contact met de Notabelen waargenomen heb, waren de kwalen waaraan de provinciaal gouverneur en de overste gezamenlijk leden. Tot grote ergernis van de rest van het gezelschap praatten deze twee onophoudelijk over hun pijn in het kmegewncht en de diverse therapieën daarvoor. Op zekere dag onthulde zijne prinselijke hoogheid met veel aplomb dat die knieklachten van de gouverneur en de overste eigenlijk niet bestonden; dat dat een code was voor wat hun werkelijk mankeerde, en dat hij dat in een vertrouwelijk gesprek met de broer van de gouverneur te weten was gekomen. Volgens dit verhaal maakten de gouverneur en de overste zich al jaren zorgen over hun afnemende potentie en verwelkende jeugd, en wisselden ze medicijnen en therapieën uit die hun aftakeling moesten tegengaan. Zo was de overste met een geheim brouwsel uit Afrika op | |
[pagina 159]
| |
de proppen gekomen en had de gouverneur zijn dosis gemalen neushoornpoeder uit Maleisië met hem gedeeld. De overste, die opnieuw getrouwd was en zijn haar en snor had laten verven, leek er baat bij te hebben gehad. Maar de gouverneur...? Hoe dan ook, op de eerstvolgende bijeenkomst spanden de overige Notabelen zich tot het uiterste in om zich in de nabijheid van de gouverneur en de overste te manoeuvreren en flarden van hun conversatie op te vangen. De gouverneur informeerde naar de werking van alweer een nieuwe behandelwijze, en de overste schudde mistroostig het hoofd: ‘Heeft niet geholpen. Vanochtend vroeg, toen ik net wakker was, dacht ik even dat ik beter zou kunnen lopen. Maar nee hoor, daarna was de knie weer even pijnlijk als altijd. Een vriend is nog langs geweest om samen met me te wandelen. Die heeft zijn best gedaan om de knie warm te krijgen en te masseren, de lieverd. Echt geholpen heeft het helaas niet. Maar zegt u eens, hoe is het met die acupunctuur afgelopen?’ ‘Tot dusver slecht, geachte overste. Nog weinig van gemerkt. Vijf sessies heb ik nu gehad en in totaal moet ik er tien keer naartoe.’ ‘Die naalden, worden die in de knie zelf gestoken of in het gebied daaromheen?’ ‘In de knie zelf.’ ‘En moeten die naalden daar dan een uur lang blijven hangen?’ ‘Jazeker.’ Uit het verschrikte gezicht van de overste en zijn gebruik van het woord ‘hangen’ viel af te leiden dat hij een veel delicater lichaamsdeel in gedachten had dan een knie.
Het beeld van de overste met zijn hangende naalden kwam me komisch voor, en ik keek de kring rond om mijn vrolijkheid met andere Notabelen te delen. Maar alle blikken die ik opving stonden ernstig, zonder een zweem van sarcasme of spotlust. Het waren blikken van medelijden en solidariteit met een strijdmakker die weliswaar zonder munitie zat, maar weigerde zijn wapen neer te leggen en zich gewonnen te geven.
Na al deze gebeurtenissen maakte ik enkele maanden later de balans op van mijn inspanningen om onder de mensen te komen. Het resul- | |
[pagina 160]
| |
taat stemde me niet vrolijk. Ik had geprobeerd te ontkomen aan de eenzaamheid van na de revolutie, en was in plaats daarvan verstrikt geraakt in een reeks van andere ‘postrevolutionaire’ kwalen. Ik had gehoopt in dit gezelschap wat Perzisch te kunnen spreken, maar had daar amper de gelegenheid toe gekregen. De Notabelen waren nu eenmaal niet genegen om een timide nieuwkomer als mij aan het woord te laten. Ze waren niet eens bereid om naar elkaar te luisteren, zodat dikwijls twee of drie personen gelijktijdig op luid volume aan het betogen waren. Teneinde de sympathie van de Notabelen te verwerven had ik zelf ook een aantal kwalen gesimuleerd, waarover ik me achteraf niet prettig voelde. Bovendien werd ik door de groep behandeld als een uiterst hardhorend persoon. Wat betreft literaire en culturele zaken had ik vergeefs verlangd naar discussies over onze grote klassieke dichters Sa'di en Hafez. In plaats daarvan moest ik die malle rijmelarij aanhoren over verteerde botten en postume schaamtegevoelens jegens de straathonden van de wijk. Bij het bespreken van de politieke situatie kon ik fluiten naar al die gedegen artikelen en studies die over de achtergronden van de revolutie waren verschenen. Wat ik te horen kreeg was een reeks onzinnige, tot vermoeiens toe herhaalde complottheorieën. En wat het emotionele aspect betrof heerste er onder de Notabelen nauwelijks mededogen met de echte slachtoffers van de revolutie. Hun belangstelling ging uit naar jammerklachten over de ‘door de revolutie aangedane’ knieën van hun eigen gouverneur en overste. Maar het ergste was dat ik gehoopt had door dit illustere gezelschap getuige te kunnen zijn van een stukje ‘levende geschiedenis’ van ons land. Helaas! Het bleek een uiterst warrig, onbetrouwbaar beeld te zijn dat ik aan mijn gesprekken met deze Notabelen overhield. In de eerste plaats wisten ze over bepaalde obscure episodes nauwelijks méér dan ikzelf, en wat ze wisten hadden ze dikwijls op gezag van deze of gene verre neef. In de tweede plaats waren ze niet in staat om een geloofwaardig en consistent verhaal over te brengen. Of het nu de sigaretten van de overste waren (Winston, Kent, Marlboro, Camel) of de vraag welke hoogheid door haar aanwezigheid het Ceremoniële Afstoffen had opgeluisterd (prinses Asjraf, prinses Sjams, de keizerin-moeder, Farah Diba zelf of, waarom niet, de dames Gandhi of Marcos) - hun verhalen waren ongehoord warrig en veranderden steeds van inhoud. | |
[pagina 161]
| |
Het was, kort en goed, een jammerlijk mislukte onderneming. Zonde van al die gespendeerde tijd. In mijn geheugen zocht ik naar alle spreuken en wijsheden die ik vroeger geleerd had over innerlijke gemoedsrust en teruggaan naar jezelf. Een lofzang op de eenzaamheid: dat was de revolutie die zich in mij had voltrokken, toen ik definitief afscheid nam van de Notabelen en al hun revolutiekwalen. En mocht ook ik klachten hebben, dan weet ik voortaan dat mijn genezing schuilt in het alleen-zijn, in de beslotenheid van eigen huis en haard.
Parijs, Farwardin 1377 [voorjaar 1998] |
|