De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Levend begraven
| |
[pagina 121]
| |
In mijn hoofd circuleren allerhande bizarre gedachten. Ik kan ze zelf allemaal onderscheiden, maar om ook maar iets ervan onder woorden te brengen, om zelfs de kleinste fantasie of gedachte op papier te zetten, daarvoor zou ik eerst mijn hele leven moeten beschrijven en dat is nu eenmaal ondoenlijk. Deze overdenkingen, deze emoties zijn het gevolg van mijn levensloop, het resultaat van mijn manier van leven, mijn gedachtengoed, dat wat ik gezien, gehoord, gelezen, gevoeld en overwogen heb. Al deze dingen hebben mijn bedrieglijke en dwaze bestaan gevormd. Ik lig te woelen in bed, ik haal al mijn herinneringen door elkaar. Kwellende en krankzinnige gedachten drukken op mijn hersenen. Ik heb knallende koppijn, ik voel mijn slapen gloeien en ik lig te tollen in mijn bed. Ik trek de deken over mijn ogen, ik denk, ik ben moe geworden Het zou goed zijn als ik mijn schedel kon openen en heel die grijze gedraaide massa uit mijn eigen kop kon halen en weggooien, weggooien naar een hond. Niemand kan het doorgronden. Niemand zal het geloven. Tegen iemand die helemaal aan het eind van zijn Latijn is, wordt altijd gezegd dat hij zich beter van kant kan maken. Maar wat als zelfs de dood zo iemand niet wil, als zelfs de dood hem afwijst en weigert hem te komen halen, wat dan? Iedereen is bang voor de dood, maar ik ben bang voor mijn vasthoudende bestaan. Wat is het afschuwelijk wanneer de dood een persoon niet wil en hem afwijst! Slechts één ding geeft mij troost. Twee weken geleden las ik in de krant dat in Oostenrijk iemand dertien verschillende pogingen tot zelfmoord heeft gedaan en elke keer tegenwerking ondervond: hij had zich opgehangen en het touw brak, hij had zich in de rivier gestort en was uit het water getrokken, enzovoorts. Uiteindelijk, de laatste keer, toen zijn huis verlaten was, sneed hij met een keukenmes zijn aders door en deze dertiende keer stierf hij! Dit geeft me troost. Mensen besluiten niet om zelfmoord te plegen. Sommige mensen hebben zelfmoord nu eenmaal in zich zitten. Het zit in hun aard, ze kunnen daar niet aan ontkomen. Het is het lot dat heerst, maar tegelijkertijd ben ik het zelf die mijn eigen lot gecreëerd heeft. Nu kan ik het niet langer ontlopen, ik kan niet wegvluchten van mezelf. Hoe dan ook, wat doe je eraan? Het lot is sterker dan ik. Wat voor verlangens komen er in me op! In bed verlangde ik ernaar om weer klein te zijn, miste ik mijn kindermeisje zoals ik haar aan | |
[pagina 122]
| |
mijn bed verhaaltjes had horen voorlezen, waarbij ze steeds moest slikken. Ik lag net als toen moe in mijn bed, zij las mij vol enthousiasme sprookjes voor en langzaam gleden mijn ogen dicht. Nu ik eraan denk, zie ik dat ik me sommige delen van mijn kindertijd nog goed kan herinneren. Alsof het gisteren was. Ik zie dat ik niet ver van mijn kindertijd afsta. Nu zie ik het geheel van mijn donkere, lage en zinloze leven. Was ik toen gelukkig? Welnee. Wat een misvatting! Iedereen veronderstelt maar dat kinderen gelukkig zijn. Nee hoor. Ik herinner het me nog precies. Destijds was ik minder gehard. Een meeloper en een aansteller. Aan de buitenkant lachte of speelde ik misschien, maar in mijn binnenste hield het minste verwijt, het kleinste vervelende, onbeduidende voorval mij lange uren bezig. Ik vrat mijzelf van binnen op. Een rotkarakter had ik toen, blij dat ik niet meer zo ben. Het gelijk is aan de zijde van hen die beweren dat hemel en hel in de persoon zelf zitten. Sommigen worden gelukkig geboren, anderen ongelukkig. Ik kijk naar het stompje rood potlood in mijn hand, waarmee ik in mijn bed aantekeningen maak. Met dit stompje had ik onze afspraak opgeschreven en aan het meisje gegeven dat ik net had leren kennen. We waren twee of drie keer samen naar de bioscoop geweest. De laatste keer was het een gesproken film met zang. Als onderdeel van het programma zong een beroemde zanger uit Chicago: ‘Where is my Silvia?’ Ik genoot er zo van dat ik mijn ogen sloot en luisterde. Zijn overweldigende en ontroerende stem klinkt nog steeds in mijn oren. Het geluid galmde door de bioscoopzaal. Ik vond dat hij nooit zou moeten sterven. Ik kon niet geloven dat het mogelijk was dat deze stem op een dag zou uitdoven. Ik was droevig geworden van zijn weemoedige melodie. Tegelijkertijd genoot ik. De instrumenten speelden hoog en laag, met uithalen die werden voortgebracht door de trillende snaren van de viool. Het was alsof de strijkstok van de viool over mijn aderen en zenuwen streek en mijn hele wezen vervulde met muziek, me deed trillen en wegdromen. In het donker wreef ik over de borsten van het meisje. Haar ogen keken smachtend. Ik kreeg ook een vreemd gevoel. Ik herinner het me als een droevig en tegelijkertijd aangenaam gevoel dat niet te omschrijven valt. Ik kuste haar vochtige, jonge lippen, haar wangen bloosden. We omhelsden elkaar. Het onderwerp van de film ging langs me heen. Ik speelde met haar handen, zij had zich tegen me aan gedrukt. Het was alsof ik droomde. Vanaf de dag dat onze wegen scheidden tot nu zijn er negen dagen verstreken. We hadden | |
[pagina 123]
| |
afgesproken dat ik haar de volgende dag zou ophalen en meenemen naar mijn kamer. Haar huis was dicht bij de begraafplaats Montparnasse. Ik was die dag op weg gegaan om haar te halen. Daar op de hoek stapte ik uit de metro, er woedde een koude wind. De lucht was bewolkt. Ik weet niet wat er gebeurde waardoor ik spijt kreeg. Het was niet dat ze lelijk was of dat ik haar niet leuk vond, maar een kracht weerhield me. Nee, ik wilde haar niet meer zien. Ik wilde me ontdoen van al mijn banden met het leven. Onwillekeurig liep ik de begraafplaats op. Bij de ingang had de bewaker zich in een donkerblauwe cape gehuld. Er heerste een wonderlijke stilte. Ik liep langzaam. Ik staarde naar de grafstenen waar kruisen op geplaatst waren, en naar de vazen met kunstbloemen en groen die naast of op de graven stonden. Ik las de namen van een paar overledenen. Ik betreurde het dat ik niet in hun plaats was. Ik dacht bij mezelf hoe gelukkig zij waren!... benijdde de lijken die daar onder de zoden aan het ontbinden waren. Een dergelijke hevige jaloezie had ik nog nooit bij mezelf bespeurd. Het leek me dat de dood een vorm van geluk en comfort was die iemand niet zomaar toekomt. Ik weet niet precies hoeveel tijd er verstreek, terwijl ik voor me uit stond te staren. Ik was het meisje volledig vergeten. Ik voelde niets van het koude weer, alsof de doden mij nader stonden dan de levenden. Ik begreep hen beter. Ik ging terug. Nee, ik wilde dat meisje niet meer zien, ik wilde alles en iedereen aan de kant schuiven, ik wilde ongelukkig worden en sterven. Wat een dwaze gedachten komen er in me op! Misschien kraam ik onzin uit. Sinds een paar dagen was ik bezig met kaarten de toekomst te voorspellen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik op bijgeloof vertrouwde, maar ik was voortdurend aan het proberen in de toekomst te kijken. Iets anders had ik immers niet om handen. Ik kon niets anders doen, ik wilde spelen met mijn toekomst als inzet. Na een poos met stapeltjes kaarten bezig te zijn geweest, merkte ik dat er drieëneenhalf uur waren verstreken. Dit kaartspel was mij destijds als kind geleerd, en ik had er toen veel tijd mee doorgebracht. Zeven, acht dagen geleden zat ik in een café. Twee mensen zaten tegenover mij triktrak te spelen. Een van hen zei tegen zijn maat, iemand met een rood hoofd, kale kop en hangsnor waaronder een sigaret bungelde, die met een achterlijke uitdrukking op zijn gezicht naar hem luisterde: ‘Ik win vrijwel nooit met gokken, ik verlies negen van de tien keer.’ Ik keek ze ontsteld aan. Wat wilde ik zeggen? Ik weet | |
[pagina 124]
| |
het niet. Hoe dan ook, daarna ging ik naar buiten en liep doelloos rond. Diverse keren kwam het in me op om mijn ogen te sluiten en voor een auto te lopen, zodat de wielen me zouden overrijden, maar dat was een moeilijke dood. Hoe kon ik daar zeker van zijn? Misschien bleef ik wel leven. Die gedachte maakte me gek. Met die gedachte passeerde ik kruispunten en drukke plaatsen. Te midden van het komen en gaan van de menigte, het geluid van paardenhoeven, koetsen, karren, getoeter van auto's, het tumult en gekibbel, was ik eenzaam en alleen. Te midden van enkele miljoenen mensen was het alsof ik in een lekkend bootje zat, midden op zee verloren. Ik had het gevoel oneervol uit de samenleving verdreven te zijn. Ik besefte dat ik nu eenmaal niet gemaakt was voor het leven. Al redenerend in mezelf liep ik met afgemeten passen. Ik bleef staan voor etalages waarin schilderijen hingen en staarde er een poos naar. Ik betreurde het dat ik geen schilder geworden was, schilderen was het enige waar ik van hield en waar ik plezier aan beleefde. Ik bedacht dat ik alleen in het schilderen een beetje troost kon vinden. Er liep een postbode langs. Vanachter zijn brillenglazen keek hij naar het adres op het papier. Waar deed het me aan denken? Ik weet het niet, misschien de herinnering aan de postbezorger in Iran, de herinnering aan onze postbode.
Het was gisteravond, ik kneep mijn ogen dicht, ik kon de slaap niet vatten. Onsamenhangende gedachten en sensationele beelden verschenen voor mijn ogen. Het was geen droom omdat ik nog niet in slaap gevallen was. Het was een nachtmerrie, ik was niet in slaap en ook niet wakker, maar ik zag die beelden. Mijn lichaam was verzwakt, gebroken, ziek en zwaar, mijn hoofd deed pijn. Deze enge nachtmerrie speelde zich voor mijn ogen af en het zweet droop van mijn lichaam. Ik zag een pak papier in de lucht opengaan, één voor één dwarrelden de vellen omlaag. Er kwam een groep soldaten voorbij, hun gezichten waren niet te zien. De donkere, akelige nacht was vol enge en woeste gestalten. Wanneer ik mijn ogen wilde sluiten en mezelf aan de dood over wilde geven, kwamen deze ontstellende beelden tevoorschijn. Een ring van vuur die in de rondte draaide, een lijk drijvend op het water van de rivier, ogen die van alle kanten naar mij keken. Ik herinner me nu de gestoorde, woeste figuren die om me heen wemelden. Een oude man met bebloed gezicht was vastgebonden aan een pilaar. Hij keek naar mij, hij lachte en zijn tanden glinsterden. Een vleermuis | |
[pagina 125]
| |
sloeg met zijn koude vleugels tegen mijn gezicht. Ik liep over een smal koord, daaronder was een draaikolk, ik gleed uit, ik wilde het uitschreeuwen. Er werd een hand op mijn schouder gelegd, een ijzige hand kneep mijn keel dicht, het leek alsof mijn hart stokte. Kreten, onheilspellende kreten die voortkwamen uit de diepte van donkere nachten. Ze hadden geen schaduw, kwamen en verdwenen weer geheel op eigen kracht, zonder dat ik er iets tegen kon beginnen. Ze waren tegelijkertijd dichtbij en ver weg. Wat ik zag was geen droom, want ik was nog niet in slaap gevallen.
Ik weet niet of ik iedereen gehypnotiseerd heb of zelf gehypnotiseerd ben, maar die ene gedachte maakt me krankzinnig. Ik kan mijn lachen niet houden. Soms gier ik het uit. Uiteindelijk weet niemand wat voor ziekte ik heb, ze zijn erin geluisd! Sinds een week doe ik alsof ik ziek ben of een vreemde kwaal onder de leden heb. Onwillekeurig pak ik een sigaret en steek hem aan, waarom rook ik? Ik weet het zelf ook niet. Ik breng de twee vingers van mijn linkerhand, waartussen de sigaret zit, naar mijn mond. Ik blaas de rook de lucht in. Dit is ook een aandoening! Als ik er nu aan denk trilt mijn lichaam. Geloof het of niet, maar ik ben mezelf al een week lang op verschillende manieren aan het kwellen. Ik wilde ziek worden. Het weer was sinds een paar dagen behoorlijk afgekoeld. Eerst draaide ik de koude kraan boven mijn hoofd open nadat ik de badkamerramen had opengezet. Als ik er nu aan denk krijg ik de rillingen, ik hapte naar adem, mijn rug en borst deden zeer. Ik zei tegen mezelf dat alles nu voorbij was. Morgen zou mijn borst vreselijke pijn doen en zou ik in bed moeten blijven. Ik zou het flink erger laten worden en mezelf zo uit de weg ruimen. Toen ik de dag erna wakker werd, voelde ik niet het geringste teken van verkoudheid. Ik trok de meeste van mijn kleren uit. Toen het donker geworden was, deed ik de deur van binnen op slot, doofde het licht, opende het raam van de kamer en ging in de snijdende kou zitten. Er woei een ijzige wind. Ik rilde hevig en hoorde mijn tanden klapperen. Ik keek naar buiten, naar het komen en gaan van de mensen. Hun zwarte schaduwen en de passerende auto's leken klein vanaf de zesde verdieping van het gebouw. Ik had mijn naakte lichaam overgegeven aan de kou en ik kromp ineen. Op datzelfde moment dacht ik dat ik gek geworden was. Ik lachte om mezelf, ik lachte om het leven. Ik wist dat op dit schouw- | |
[pagina 126]
| |
toneel van de wereld ieder op een bepaalde manier een rol speelt, tot het moment dat de dood arriveert. Ook ik was aan dit spel begonnen omdat ik dacht dat ik dan sneller van het toneel zou verdwijnen. Mijn lippen waren droog geworden, de kou brandde op mijn huid, het had wederom geen zin. Ik warmde mezelf totdat ik zweette en trok nu ook mijn ondergoed uit. De hele nacht lag ik op mijn bed te beven tot het ochtend werd. Ik had helemaal niet geslapen. Ik bespeurde een lichte verkoudheid maar zodra ik een dutje gedaan had, was de verkoudheid volledig verdwenen. Ik besefte dat ook dit niets opleverde. Ik had drie dagen niets gegeten en iedere nacht zat ik naakt voor het raam, ik had mezelf uitgeput. Ook had ik een nacht tot de ochtend met lege maag door de straten van Parijs gerend. Ik was moe geworden en ging in een nauw steegje op een koude, vochtige trap zitten. De halve nacht was verstreken, er waggelde een dronken arbeider langs. In het vage, mysterieuze schijnsel van de gaslamp zag ik twee personen langslopen, een man en een vrouw die aan het praten waren. Vervolgens stond ik op en vertrok. Op bankjes in de straten lagen meelijwekkende daklozen te slapen. Uiteindelijk moest ik in bed blijven omdat ik behoorlijk verzwakt was, maar ziek was ik niet. Ondertussen kwamen mijn vrienden bij me op bezoek. Ik rilde opzettelijk in hun bijzijn, zodat ik er ziek uitzag en zij medelijden met me zouden krijgen. Ze dachten dat mijn laatste uur geslagen had. Ik zei: Ik heb het aan mijn hart.’ Toen ze vertrokken waren, lachte ik ze achter hun rug uit. Ik zei bij mezelf dat er waarschijnlijk maar één baan in de wereld is waar ik geknipt voor ben; ik had toneelspeler moeten worden!... Wat had ik mijn act tegenover mijn bezoekende vrienden en tegenover alle dokters goed volgehouden! Ze geloofden allemaal dat ik werkelijk ziek was. Op alles wat ze vroegen zei ik: ‘Ik heb het aan mijn hart.’ Omdat een plotselinge dood alleen toe te schrijven is aan een hartaanval. Van een lichte pijn op de borst sterf je niet zomaar. Dit was een wonder. Als ik eraan denk word ik door een vreemd gevoel overmand. Ik was mezelf nu al zeven dagen aan het pijnigen, maar elke keer dat ik op aandringen van mijn vrienden een kopje thee aan mijn huisbaas vroeg en dit opdronk voelde ik me kiplekker. Ongelooflijk. Dan was ik weer helemaal de oude. Wat had ik zin om het stukje brood op te eten dat ze bij mijn thee gelegd hadden, maar ik raakte het niet aan. Elke avond zei ik tegen mezelf dat ik nu echt bed- | |
[pagina 127]
| |
legerig zou worden, dat ik de volgende dag niet in staat zou zijn om op te staan. Ik zocht de cachets op die ik met opium had gevuld en legde ze in de la van het kleine tafeltje naast mijn bed. Ik zou ze dan makkelijk kunnen pakken en innemen, in het geval dat ik flink ziek zou worden en niet in staat zou zijn om op te staan. Helaas kwam de ziekte niet en wilde ook niet komen. Op een keer was ik, in het bijzijn van een van mijn vrienden, gedwongen een stukje brood te eten bij de thee, ik voelde dat ik op krachten kwam, ik knapte helemaal op. Ik was bang voor mezelf, ik was bang voor mijn moeilijke leven, het was verschrikkelijk. Het is ongelofelijk. Ik ben volledig bij mijn positieven terwijl ik dit schrijf, ik kraam geen onzin uit, ik herinner het me goed. Wat was het voor een kracht in mij die naar boven gekomen was? Ik zag dat al mijn acties niets opleverden. Ik moest echt ziek worden. Ja, het verleidelijke gif zit hier in mijn zak, snelwerkend gif. Ik herinner me de regenachtige dag waarop ik het met list, bedrog en veel moeite op naam van een fotograaf had aangeschaft. Ik had een valse naam en adres opgegeven. Het was cyaankali waarover ik in een medisch boek gelezen had en waarvan ik de uitwerking wist: heftige krampen, ademhalingsmoeilijkheden, doodsangsten wanneer het op de nuchtere maag ingenomen wordt. Twintig gram ervan is direct dodelijk of in minder dan twee minuten. Om te voorkomen dat het niet door de lucht aangetast zou worden had ik het in een chocoladewikkel gerold, er een laag was omheen gedaan en het in een kristallen flesje gestopt met een kurk erop. Het was een dosis van honderd gram en die droeg ik bij me als een waardevol juweel. Maar gelukkig had ik iets beters te pakken gekregen. Gesmokkelde opium. En dat in Parijs! Opium waarnaar ik al een poos op zoek was. Ik kreeg het bij toeval in handen. Ik had gelezen dat het sterven door opium een veel aangenamere en betere manier was dan met het eerder genoemde gif. Nu wilde ik mezelf echt ziek maken en dan de opium innemen. Ik maakte het pakje met cyaankali open, schaafde een hoeveelheid van twee gram van de zijkant van het ovalen bolletje en deed die in een lege capsule. Met lijm plakte ik de randen aan elkaar en slikte het ding door. Een halfuur verstreek, ik voelde niets. De buitenkant van de capsule die met het gif in aanraking was geweest, smaakte zoutig. Ik haalde het spul opnieuw tevoorschijn. Ditmaal schraapte ik een hoeveelheid van vijf gram af en slikte de capsule door. Ik ging op bed liggen. Ik lag alsof ik misschien nooit meer wakker zou worden! | |
[pagina 128]
| |
Deze gedachte zou elk verstandig mens gek maken. Nee, ik voelde niets, het verleidelijke gif had geen effect op mij! Ik leef nog steeds en heb het gif nog steeds op zak. Ik lig in bed en adem moeizaam, maar niet als gevolg van het gif. Ik ben onkwetsbaar geworden, onkwetsbaar zoals dat in legendes beschreven staat. Het is ongelofelijk, maar ik moet gaan, het is vergeefs. Mijn leven is walgelijk, doelloos, onzinnig, het moet zo snel mogelijk tot een eind komen en verdwijnen. Nee, het is geen grap deze keer, hoeveel ik er ook over nadenk, er is niets dat mij met het leven verbindt, niets en niemand. Ik herinner me dat ik drie dagen geleden als een maniak door mijn kamer liep te ijsberen. Van de ene kant naar de andere. Kleding die aan de wand hing, de wastafel, de spiegel aan de kast, de foto aan de wand, het bed, de tafel midden in de kamer en de boeken die erop lagen, de stoelen, een schoen die onder de kast stond, de koffers in de hoek van de kamer, flitsten stuk voor stuk voorbij. Maar ik was me er niet van bewust of misschien sloeg ik er geen acht op. Waar dacht ik aan? Ik weet het niet. Doelloos zette ik grote stappen. Opeens kwam ik tot mezelf, dit woeste lopen had ik eerder ergens gezien en het had mijn aandacht getrokken. Ik wist niet waar. Opeens schoot het me te binnen; in de dierentuin van Berlijn waar ik voor het eerst roofdieren gezien had. De dieren in het hok die wakker waren, liepen op dezelfde manier, precies zo. Op dat moment was ik net zo geworden als die beesten, misschien dacht ik ook zoals zij. In mijn binnenste had ik het gevoel dat ik net zo was als zij, doelloos rondlopend en rondjes draaiend. Als ik een muur naderde, voelde ik instinctief dat het een obstakel was en draaide me om. Die beesten doen precies hetzelfde. Ik weet niet wat ik schrijf. Vlak naast mijn oor hoor ik het getik van het klokje. Ik wil het oppakken en uit het raam smijten. Dat beangstigende geluid dat het passeren van de tijd met een hamer mijn kop in ramt! Ik was me sinds een week aan het voorbereiden op de dood, ik vernietigde alle papieren en al wat ik geschreven had. Ik gooide al mijn vuile kleren weg, zodat de mensen, als ze naderhand mijn spullen zouden doorzoeken, niets vuils zouden aantreffen. Ik trok het nieuwe ondergoed dat ik gekocht had aan, zodat ik er keurig netjes uit zou zien als ze me uit bed zouden tillen en de dokter kwam om me te onderzoeken. Ik pakte een flesje eau de cologne en sprenkelde dat over het bed zodat het lekker zou ruiken. Maar aangezien geen van mijn handelin- | |
[pagina 129]
| |
gen verliep zoals bij anderen, was ik er dit keer ook niet zo zeker van. Ik was bang voor mijn eigen weerstandsvermogen. Het was alsof dit privilege en deze voorkeursbehandeling niet zomaar aan iemand verleend werden. Ik wist allang dat je niet zomaar de pijp uitgaat. Ik pakte de foto's van mijn familieleden en keek ernaar. Ze stonden allemaal afgebeeld zoals ik ze van oudsher kende. Ik hield van ze, maar ook niet, ik wilde kijken, maar ook niet. Nee, ik had geen behoefte aan die foto's om me mijn familie te kunnen herinneren. Ik verscheurde de foto's. Er was niets waar ik echt om gaf. Ik bekeek mezelf kritisch en ik zag in dat ik geen vriendelijk persoon was. Ik was gevormd tot een hard, bot en lusteloos iemand. Misschien was ik eerst niet zo, maar ben ik door de omstandigheden in mijn leven zo geworden. Ik was totaal niet bang voor de dood. Integendeel, ik was behept met een kwaal, een speciaal soort gekte, die mij als een magneet naar de dood toe trok. Dit is niet pas onlangs begonnen. Ik herinnerde me een verhaal van vijf, zes jaar geleden: op een vroege ochtend in Teheran ging ik naar een drogist in de Shah Abad-straat om opium te kopen. Ik hield hem een biljet van drie toman voor en zei: ‘Voor twee toman opium. De man had een met henna geverfde baard en een mutsje op zijn hoofd. Hij prees God en keek met een schuin oog naar mij alsof hij een mensenkenner was of mijn gedachten kon lezen: Wij hebben geen wisselgeld.’ Ik haalde twee toman tevoorschijn en gaf het geld. Hij zei: ‘Nee, wij verkopen het in geen geval.’ Toen ik naar de reden vroeg, antwoordde hij: ‘U bent jong en onwetend, God verhoede dat het een keer bij u opkomt om de opium in te nemen.’ Ik drong niet aan. Nee, mensen besluiten niet om zelfmoord te plegen. Sommige mensen hebben zelfmoord nu eenmaal in zich zitten. Het ligt in hun natuur besloten. Ja, het lot staat op ieders voorhoofd geschreven. Zelfmoord is bij sommigen aangeboren. Ik heb het leven altijd belachelijk gemaakt. De wereld en zijn mensen, alles leek in mijn ogen een spelletje, het is een vernedering, iets leegs en betekenisloos. Ik wilde in een droomloze slaap vallen en niet meer wakker worden. Maar omdat zelfmoord volgens de mensen iets vreemds en raars is, wilde ik mezelf eerst vreselijk ziek maken, op sterven na dood. Ik neem de opium pas in als iedereen daarvan overtuigd is, zodat iedereen zeggen zal. ‘Hij was ziek en is overleden.’ | |
[pagina 130]
| |
Ik ben in bed aan het schrijven. Het is drie uur's middags. Twee mensen kwamen op bezoek. Ze zijn nu vertrokken, ik ben alleen achtergebleven. Mijn hoofd tolt maar mijn lichaam is kalm en ontspannen. Ik heb een kopje melk en thee gedronken. Mijn lichaam is slap, futloos en voelt abnormaal warm aan. Ik heb eens een prachtig nummer op een grammofoonplaat gehoord. Ik herinner het me, ik wil het fluiten, het lukt me niet. Kon ik die plaat nog maar eens beluisteren. Op dit moment hou ik niet van het leven, noch heb ik er afkeer van. Ik leef zonder doel of wil. Een superieure macht houdt me in zijn greep. Met stalen ketens word ik vastgehouden in de gevangenis van het leven. Als ik dood ben brengen ze me naar de moskee in Parijs en val ik in de handen van die verdomde Arabieren, ik zou opnieuw sterven. Ik kan hun koppen niet uitstaan. Hoe het ook zij, het maakt geen verschil. Als ze mij na mijn dood in het riool gooien, is het mij om het even. Ik zal opgelucht zijn en in vrede rusten. Alleen mijn naasten zouden huilen en rouwen, mijn foto meebrengen, woorden aan mij wijden en dat soort gebruikelijke narigheid. Dit alles komt leeg en onzinnig op mij over. Waarschijnlijk zullen enkele mensen mij de hemel in prijzen en enkele mensen mij verachten, maar uiteindelijk zal ik vergeten worden. Ik ben in feite een akelig en egoïstisch mens. Hoeveel ik ook denk, het voortzetten van dit leven heeft totaal geen zin. Ik ben een ziektekiem voor de samenleving, een schadelijk wezen, een last voor anderen. Soms komt mijn gestoordheid naar de oppervlakte. Ik wil weg gaan, weg, heel ver weg, naar een plek waar ik mezelf vergeet. Waar men mij vergeet, waar ik verdwaal, waar ik niet besta. Ik wil wegvluchten van mezelf, heel ver weg. Naar Siberië bijvoorbeeld, in houten huisjes onder de pijnbomen, grijze lucht, en een overvloed aan sneeuw. Ik vertrek en ga een nieuw leven beginnen. Ik kan bijvoorbeeld ook naar India gaan, onder de stralende zon, de dichte bossen, te midden van aparte en vreemde mensen. Ik ga naar een plek waar niemand me kent, waar niemand mijn taal spreekt. Ik wil alles in mezelf voelen, maar besef dat ik hier niet voor gemaakt ben. Nee, ik ben zwak en lui. Ik ben per ongeluk geboren, als een gedrocht, van huis en haard verdreven. Ik zie af van al mijn plannen, van liefde, van vreugde, ik schuif alles aan de kant. Vanaf nu kan ik als een van de doden beschouwd worden. Soms fantaseer ik allemaal grootse plannen en acht mezelf tot elke baan en elk karwei in staat. Dan houd ik mezelf voor dat alleen mensen | |
[pagina 131]
| |
die het leven opgegeven hebben en overal hun hoofd hebben gestoten, dat alleen zij grote dingen tot stand kunnen brengen. Vervolgens zeg ik bij mezelf: ‘Wat heeft het voor zin? Wat levert het op?... Waanzin, het is allemaal waanzin! Kom, maak jezelf van kant en laat je lijk wegrotten. Rot op, je bent niet gemaakt voor het leven, hou eens op met dat gedagdroom, jouw bestaan heeft geen enkele waarde, het wordt niets met jou!’ Maar ik weet niet waarom de dood zich zo terughoudend opstelt. Waarom kwam hij niet? Waarom kon ik mijn strijd niet tot een einde brengen? Ik ben mezelf nu al een week lang aan het kwellen en dit is wat ik er voor terugkrijg! Gif had geen effect op mij, het is ongelofelijk, ik kan er echt met mijn pet niet bij. Ik at niet, stelde mezelf bloot aan de kou, ik dronk azijn. Elke nacht dacht ik tuberculose opgelopen te hebben, maar als ik 's ochtends opstond, voelde ik me beter dan de dag ervoor. Wie kan ik dit vertellen? Ik had geen koorts, maar ook niet gedroomd of verdovende middelen gebruikt. Ik herinner me alles goed. Nee, het is echt ongelofelijk. Ik voelde me een beetje opgelucht toen ik dit van me af geschreven had. Het had een troostend effect op me, alsof er een last van mijn schouders viel. Wat zou het goed zijn als alles opgeschreven kon worden, als ik mijn gedachten aan anderen duidelijk kon maken, als ik ze kon uitspreken. Nee, er zijn gevoelens, er zijn dingen, die niet aan anderen duidelijk te maken zijn, niet te zeggen zijn. Mensen zullen je belachelijk maken. Iedereen beoordeelt anderen conform zijn eigen perceptie. De taal van de mensheid is, zoals de mens zelf, beperkt en ontoereikend. Ik ben onkwetsbaar. Ik heb gif ingenomen en het had geen enkel effect op mij en ook het innemen van opium is zinloos gebleken. Ja, ik ben onkwetsbaar geworden. Geen enkel ander gif kan mij nog aantasten. Uiteindelijk zag ik al mijn inspanningen in rook opgaan. Eergisteravond had ik besloten om voor het de spuigaten uitliep een einde aan deze vertoning te maken. Ik haalde de cachets met opium uit de la van het kleine tafeltje. Het waren er drie, met ongeveer de hoeveelheid voor een gewone opiumpijp. Ik pakte ze op. Het was zeven uur. Ik vroeg om thee van beneden. Die werd gebracht en ik dronk alles op. Om acht uur was er nog niemand bij me langs geweest. Ik deed de deur van binnen op slot en ging voor de foto staan die aan de muur hing en keek ernaar. Ik weet niet meer wat er in me opkwam, maar in mijn ogen was het een vreemde. Ik vroeg mezelf wat voor een | |
[pagina 132]
| |
connectie hij tot mij had. Maar ik kende dat gezicht. Ik had het vaak gezien. Vervolgens liep ik terug. Ik had geen enkel gevoel van rebellie, angst of vreugde. Alles wat ik gedaan had, wat ik wilde gaan doen en al het andere was in mijn ogen nutteloos en leeg. Volgens mij is mijn hele leven bespottelijk. Ik keek de kamer rond. Alles stond keurig op zijn plaats. Ik ging voor de spiegel staan die aan de kast hing en keek naar mijn rood aangelopen gezicht. Ik deed mijn ogen half dicht, opende mijn mond een beetje en liet mijn hoofd als bij een lijk scheef hangen. Ik zei tegen mezelf: ‘Morgenochtend zal ik er zo uitzien.’ Eerst zullen mensen geen reactie krijgen, hoe hard ze ook op de deur bonzen. Tot de middag zullen ze denken dat ik slaap. Vervolgens zullen ze het slot van mijn deur forceren, de kamer binnenkomen en mij in deze toestand aantreffen. Al deze gedachten flitsten door mijn hoofd. Ik pakte een glas water. Koelbloedig zei ik bij mezelf dat het een aspirine was en slikte het eerste cachet door, gevolgd door het tweede en derde, die ik haastig na elkaar innam. Ik voelde een lichte trilling van binnen en mijn mond had de smaak van opium gekregen. Mijn hartritme was wat versneld. Ik doofde de half opgerookte sigaret in de asbak. Ik haalde een mintpastille uit mijn zak en zoog erop. Ik bekeek mezelf nogmaals in de spiegel. Ik keek de kamer rond, alles stond keurig op z'n plek. Ik zei tegen mezelf dat nu echt alles voorbij was. Morgen kon zelfs Plato mij niet tot leven brengen. Ik vouwde de kleren op de stoel naast mijn bed keurig op in een stapeltje. Ik trok de deken, die naar eau de cologne rook, over me heen. Ik deed het licht uit en de kamer werd donker. Vanachter het raam viel een bundel gedempt en zwak licht naar binnen en verlichtte een deel van de muur en het voeteneind van mijn bed. Er stond mij niets meer te doen. Goed of fout, ik had het tot dit punt gebracht. Ik lag op bed, begon te woelen. Ik luisterde gespannen uit vrees dat iemand langs zou komen om te vragen hoe ik me voelde en zich niet zou laten afschepen. Alhoewel ik iedereen verteld had dat ik al een paar nachten niet kon slapen, om te zorgen dat ze me met rust zouden laten. Ik was heel erg benieuwd. Alsof mij een buitengewone gebeurtenis te wachten stond ofwel een aangename reis in het verschiet had. Ik was er met mijn gedachten helemaal bij. Hoewel ik me goed wilde concentreren op het doodgaan, bleef ik steeds luisteren naar de geluiden van buiten. Zodra ik een voetstap hoorde hield ik mijn hart vast. Ik kneep mijn ogen samen. Er verstreken zeker tien minuten, er gebeurde niets. Verschillende | |
[pagina 133]
| |
gedachten hielden me bezig, maar ik had geen spijt van de weg die ik ingeslagen was en ik was er ook niet bang voor, totdat ik merkte dat de poeders begonnen te werken. Eerst voelde ik me zwaar worden, samen met een gevoel van moeheid. Dit voelde ik het meest in de buurt van mijn maag, zoals wanneer eten verkeerd valt. Vervolgens verspreidde de vermoeidheid zich naar mijn borst en daarna naar mijn hoofd. Ik bewoog mijn handen en opende mijn ogen. Ik besefte dat ik nog helemaal bij mijn positieven was. Ik had dorst gekregen en mijn mond was droog geworden. Met moeite slikte ik mijn speeksel door. Mijn hartslag vertraagde. Na enige tijd voelde ik dat een warme aangename lucht uit mijn lichaam naar buiten kwam, in het bijzonder aan de uiteinden van mijn lichaam zoals mijn vingertoppen, het puntje van mijn neus, enzovoorts. Tegelijkertijd wist ik zeker dat ik mezelf van kant wilde maken. Het schoot me te binnen dat sommige mensen hiervan zouden schrikken. Ik stond er zelf versteld van. Voor mij had al dit gedoe iets kinderachtigs en onzinnigs en belachelijks. Ik bedacht dat ik nu opgelucht kon ademhalen en in rust zou sterven. Wat maakte het uit of anderen verdrietig zouden zijn of niet, of ze al dan niet zouden huilen? Ik had zo naar dit moment verlangd, het enige waar ik me zorgen over maakte was dat ik door mijn bewegingen of mijn gedachten de werking van de opium zou tegenhouden. Ik vreesde alleen dat ik na al deze moeite in leven zou blijven. Ik was bang dat de laatste pijnscheuten zo hevig zouden zijn dat ik uit wanhoop zou schreeuwen en om hulp zou roepen. Ik stelde mezelf gerust met het feit dat je van opium in slaap valt, dus hoe pijnlijk het ook mocht zijn, ik zou er niets van voelen. Ik zou in een vaste diepe slaap vallen en me niet kunnen verroeren of iets kunnen zeggen. Daarbij zit de deur van binnen op slot. Ja, ik herinner het me precies. Deze gedachten kwamen in me op. Ik luisterde naar het monotone tikken van de klok. Ik hoorde het geluid van de voetstappen van de mensen in het pension. Alsof mijn gehoor scherper was geworden. Ik voelde mijn lichaam zweven. Mijn mond was droog geworden en ik had een lichte hoofdpijn. Ik viel bijna flauw. Mijn ogen waren half open. Mijn ademhaling ging soms snel en soms traag. Vanuit alle poriën van mijn lichaam kwam de aangename warmte naar buiten sijpelen. Het leek alsof ikzelf er achteraan naar buiten vloog. Ik verlangde ernaar dat de intensiteit ervan nog zou toenemen. Ik was ondergedompeld in een onbeschrijfelijke extase. Ik dacht aan alles waaraan ik wilde denken. Zodra ik me bewoog had ik het gevoel | |
[pagina 134]
| |
dat ik het naar buiten stromen van de warmte belemmerde. Hoe meer ik me ontspande, hoe beter. Ik trok mijn rechterhand onder me vandaan en ging op mijn rug liggen. Dat lag wat ongemakkelijk, dus draaide ik me weer terug. Het effect van de opium nam toe. Ik wilde het sterven goed voelen. Mijn emoties werden sterker en heviger, het verbaasde me dat ik niet in slaap viel. Het was alsof mijn hele wezen op een gelukkige en aangename manier mijn lichaam verliet. Mijn hartslag was kalm en ik haalde rustig adem. Ik denk dat er zo'n twee, drie uur verstreken waren. In de tussentijd klopte er iemand op de deur. Ik begreep dat het mijn buurman was, maar ik gaf geen antwoord, ik wilde me niet verroeren. Ik opende mijn ogen en deed ze weer dicht. Ik hoorde zijn kamerdeur opengaan. Hij waste zijn handen en floot een deuntje. Dat alles hoorde ik, terwijl ik steeds probeerde aan leuke en prettige dingen te denken. Ik dacht aan de dag dat ik vorig jaar op een boot zat en er instrumenten bespeeld werden, aan de golven van de zee, het wiegen van de boot en het knappe meisje dat tegenover mij zat. Ik was helemaal verzonken in mijn gedachten. Terwijl ik ze volgde, leek ik vleugels te hebben gekregen en in de ruimte te zweven. Ik was onbeschrijfelijk licht en behendig geworden. Het was net zo verschillend van de alledaagse werkelijkheid als wanneer je een lichtstraal niet in je normale toestand ziet, maar gedurende een opiumroes. In dat laatste geval is het alsof je door een kroonluchter of een kristallen prisma kijkt en het licht in allerlei kleuren uiteenvalt. Elke normale, voorbijgaande gedachte krijgt iets betoverends en majestueus. Beelden of vergezichten die je voor ogen krijgt, worden onmetelijk groot. De ruimte dijt uit en je voelt de tijd niet meer verstrijken. Op dat moment was mijn lichaam heel zwaar geworden terwijl mijn geest boven mijn lichaam zweefde, maar ik voelde dat ik niet sliep. De laatste emotie die ik me in de euforie en de roes van de opium herinner is dat mijn voeten koud en gevoelloos werden en mijn lichaam bewegingloos. Ik had het gevoel te vertrekken en weg te drijven, maar zodra het effect ervan ophield, werd ik bevangen door een oneindige droefheid en verdriet. Ik merkte dat ik weer bij mijn positieven kwam. Het was heel moeilijk en onverteerbaar. Ik kreeg het koud en meer dan een half uur lag ik hevig te trillen. Ik hoorde mijn tanden klapperen. Daarna kreeg ik koorts, een brandende koorts, het zweet gutste over mijn lichaam, mijn hart bonsde, ik had het benauwd. Het eerste dat in me opkwam was dat al mijn werk voor niets was geweest, dat het | |
[pagina 135]
| |
niet was gegaan zoals het had moeten gaan. Ik verbaasde me nog het meest over mijn eigen taaiheid. Ik ontdekte dat een duistere kracht, een onbeschrijfelijke tegenspoed, met mij in gevecht is. Met moeite kwam ik half overeind in bed. Ik drukte op het lichtknopje en het licht ging aan. Ik weet niet waarom ik mijn hand uitstrekte naar het kleine spiegeltje, dat op het tafeltje naast het bed lag. Ik zag dat mijn gezicht opgezwollen was en een grauwe kleur had, de tranen stroomden uit mijn ogen, ik voelde een hevige kramp op mijn borst. Mooi zo, zei ik bij mezelf. In ieder geval werkt mijn hart niet goed meer. Maar nee, mijn hart was niet aangetast, het voelt vandaag beter. Onkruid vergaat niet. De dokter kwam bij me langs en luisterde naar mijn hart, voelde mijn pols, keek naar mijn tong en nam mijn temperatuur op. Van die standaarddingen waar dokters overal ter wereld mee beginnen. Hij gaf me een zoutoplossing en kinine. Hij begreep werkelijk niet waar mijn pijn vandaan kwam. Niemand zal mijn pijn kunnen doorgronden. Die medicijnen zijn lachwekkend. Daar op tafel hebben ze zeven, acht soorten medicijnen voor me op een rijtje gelegd. Ik lach in mezelf. Wat een komedie! Het klokje tikt nog steeds vlak naast mijn oor. Van buiten hoor ik geluiden van toeterende auto's, fietsen en motorfietsen. Ik kijk naar de afbeeldingen op het behang; de fragiele dieppaarse bladeren, de verzameling witte bloemen en de zwarte vogels die hier en daar tegenover elkaar op een tak zitten. Mijn hoofd is leeg, mijn maag rommelt en mijn lichaam is gebroken. De kranten die ik boven op de kast gesmeten had, lagen daar nog net zo. Als ik rondkijk komt alles mij plotseling vreemd voor. In mijn ogen ben ik zelfs een vreemdeling voor mezelf. Ik verbaas me erover waarom ik leef. Waarom adem ik? Waarom krijg ik honger? Waarom eet ik? Waarom loop ik? Waarom ben ik hier? Wie zijn die mensen die ik om mij heen zie en wat willen ze van mij?... Inmiddels heb ik mezelf goed leren kennen, gewoon precies zoals ik ben, niets meer en niets minder. Ik kon niets. Uitgeput lag ik op bed. Met het verstrijken van de uren circuleerden er allerlei gedachten door mijn hoofd. Ik hield het niet meer uit in deze cirkel van wanhoop. Mijn eigen bestaan verbaasde me. Wat is het bitter en beangstigend als iemand zijn eigen bestaan voelt. Ik lach naar mezelf als ik in de spiegel kijk, zo onbekend, vreemd en bespottelijk ziet mijn eigen gezicht eruit. | |
[pagina 136]
| |
Een paar maal schoot me te binnen dat ik onkwetsbaar geworden was, de onkwetsbaarheid waarover in legendes geschreven is, dat is mijn verhaal. Het was een wonder. Op dit moment geloof ik in alle soorten bijgeloof en nonsens. Verbazingwekkende denkbeelden schieten langs mijn ogen. Het was een wonder. Nu besef ik dat God of enig ander gedrocht in Zijn oneindige wreedheid twee soorten wezens heeft geschapen: de gelukkige en de ongelukkige. De eerste groep helpt Hij, en de tweede groep wordt door Hem gestimuleerd om zichzelf nog meer te kwellen en ongelukkig te maken. Nu geloof ik dat een woeste, gemene kracht of een engel van het ongeluk sommigen vergezelt. Uiteindelijk ben ik alleen achtergebleven, de dokter is vertrokken. Ik pak papier en potlood, ik wil schrijven. Ik weet alleen niet wat. Of ik heb geen onderwerp om over te schrijven, of ik heb zoveel te schrijven dat het onmogelijk is. Dit is op zichzelf al ongeluk. Ik weet het niet, ik kan niet huilen. Misschien zou het me wat opluchten als ik huilen kon. Ik kan het niet. Ik ben een krankzinnig figuur geworden. Ik zag in de spiegel dat mijn haar door de war zat. Mijn ogen waren open en zonder uitdrukking. Ik denk dat mijn gezicht er absoluut niet zo uit zou moeten zien. Het gezicht van mensen verschilt vaak met hun gedachten, dat werkt me nog meer op mijn zenuwen. Ik ben ervan overtuigd dat ik mezelf verafschuw, ik eet en haat mezelf, ik loop en haat mezelf, ik denk en haat mezelf. Wat hardnekkig! Wat beangstigend! Nee, dit moet een bovennatuurlijke macht zijn geweest, een soort vloek. Nu geloof ik in dit soort onzin! Niets heeft nu nog effect op mij. Ik heb cyaankali ingenomen en het had geen effect op mij. Ik heb opium ingenomen en ik leef nog steeds. Wanneer een draak mij bijt, zal hij sterven. Nee, niemand zal het geloven. Was het gif over de datum? Was de hoeveelheid niet voldoende of was het meer dan de gebruikelijke dosis? Heb ik misschien de verkeerde hoeveelheid in het medische boek gevonden? Was het gif door mijn toedoen misschien in tegengif veranderd? Deze gedachten zijn niets nieuws, ze zijn al honderd keer in me op gekomen. Ik herinner me dat ik eens gehoord heb dat een schorpioen die zich aan alle kanten door vuur bedreigd ziet zichzelf gaat steken. Is het niet zo dat ook ik helemaal door vuur ben ingesloten? Voor het raam van mijn kamer zitten twee mussen in de dakgoot, waarin regenwater is opgevangen. Een van hen dompelt zijn snavel in | |
[pagina 137]
| |
het water en heft zijn kop weer op. De ander zit ineengedoken naast hem en pikt zichzelf. Ik maakte een beweging, ze tjilpten allebei en vlogen op. Het was bewolkt. Soms kwam er een flauwe zonnestraal vanachter het wolkendek tevoorschijn. De hoge gebouwen zaten allemaal onder het roet en stonden er donker en sinister bij, onder invloed van dit sombere, regenachtige weer. Uit de verte waren vaag de geluiden van de stad te horen. In de la van mijn tafel liggen die rotkaarten waarmee ik de toekomst voorspelde, die leugenachtige kaarten die mij erin geluisd hebben. Het grappigste van alles is dat ik er nu nog steeds mijn toekomst mee voorspel. Wat kan ertegen gedaan worden? Het lot is krachtiger dan ik. Het zou goed zijn wanneer mensen met al hun opgedane levenservaring opnieuw geboren konden worden en hun leven vanaf het begin konden overdoen. Maar welk leven? Is dat in mijn handen? Wat heeft het voor zin? Een blinde en angstaanjagende kracht stuurt ons van boven aan. Er zijn mensen van wie het lot door een onheilspellende ster aangestuurd wordt. Zij breken onder die last en zij willen ook breken. Ik heb verder geen wensen meer noch wrok. Het laatste restje in mij dat nog mens was heb ik afgestaan. Ik liet het verloren gaan. In het leven moet je een engel, een mens of een dier worden. Ik was geen van hen geworden. Mijn leven is voor altijd verloren gegaan. Ik ben egoïstisch, klungelig en hopeloos ter wereld gekomen. Nu is het onmogelijk om terug te keren en een andere weg in te slaan. Ik kan die nutteloze schaduwen nu niet meer achternalopen, me vastgrijpen aan het leven en me erdoorheen worstelen. Jullie die denken werkelijk te leven, over wat voor logische argumenten beschikken jullie dan wel? Ik wil niet meer, ik wil me niet meer excuseren of geëxcuseerd worden. Ik wil niet naar links en niet naar rechts. Ik wil mijn ogen sluiten voor de toekomst en het verleden vergeten. Nee, ik kan niet wegvluchten van mijn eigen lot, die krankzinnige gedachten, die gevoelens, die passerende fantasieën die in mij opkomen, is dat dan geen werkelijkheid? Hoe het ook zij, ze komen op mij veel natuurgetrouwer en minder gekunsteld over dan mijn logische gedachten. Ik veronderstel dat ik vrij ben, maar aan mijn eigen lot kan ik niet de minste weerstand bieden. Het is het lot dat de teugels van mijn bestaan in handen heeft en mij van de ene naar de andere kant | |
[pagina 138]
| |
trekt. Ellende, een ellendig bestaan waaraan niet valt te ontkomen. Je kunt er niet tegen schreeuwen, je kunt het niet bevechten. Stom leven. Op dit moment leef noch slaap ik. Niets bevalt me en niets stoort me. De dood is mijn metgezel en compagnon geworden. Mijn enige vriend. Het enige dat mij soelaas biedt. Ik herinner me de begraafplaats van Montparnasse. Ik ben niet langer jaloers op de doden. Ik word nu tot hun wereld gerekend. Ook ik ben met hen. Ik ben levend begraven. Ik ben moe geworden. Wat voor wartaal heb ik opgeschreven? Ik zeg tegen mezelf: ‘Rot op, gek. Gooi je papier en potlood weg. Het is afgelopen met die onzin. Hou je bek. Verscheur het. God verhoede dat het in iemands handen terecht komt. Hoe zullen ze me beoordelen?’ Maar ik geneer me voor niemand. Ik hecht nergens waarde aan. Ik heb schijt aan de wereld en aan alle mensen. Hoe hard ze me ook mogen veroordelen, zij weten niet dat ik mezelf al vele malen harder veroordeeld heb. Zij lachen om mij, maar weten niet dat ik harder om hen lach. Ik walg van mezelf en van iedereen die deze onzin leest.
Deze aantekeningen lagen samen met een pak kaarten in de la van zijn tafel. Hijzelf echter lag in bed. Hij was vergeten adem te halen. |
|