De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Het groene bladervenster
| |
[pagina 108]
| |
van zijn eau de cologne. Achter het stuur van de jeep zat een al wat oudere adjudant aan zijn snor te friemelen. Zijn uniform deed vermoeden dat hij bij het leger werkte. Eventjes, als door een hamerslag, stond de jonge schrijver aan de grond genageld van verbijstering. Deze heren moesten van de nationale veiligheidsdienst zijn, zo kon hij opmaken uit hun manier van optreden. Toch vroeg hij: ‘Kunt u me vertellen wat u van mij wilt?’ Daarna keek hij de man nadrukkelijk aan, in een poging zijn blik te vangen achter die onverbiddelijke zonnebril. Vergeefs. Alles wat hij te zien kreeg, was een air van vlezige hufterigheid. ‘O, niets belangrijks. We willen u alleen een paar korte vraagjes stellen.’ Daar begon het altijd mee, wist de jonge schrijver. Met een paar korte vraagjes. Hij treuzelde even en herinnerde zich de verhalen die hij van vrienden had gehoord over de mentaliteit van dit soort lieden, en hoe je ze het beste kon bejegenen. Zo veel mogelijk tegenwerken, besloot hij. Voorzover dat mogelijk was tenminste, want vroeg of laat zou hij toch in hun handen vallen. ‘Helaas heb ik het momenteel te druk om met u mee te gaan.’ Een derde man, die op de achterbank van de jeep zat, gooide zijn sigarettenpeuk uit het raampje, als was het zijn laatste restje geduld. ‘Toch moet u met ons meekomen. Nu meteen.’ Dit zei de man met de zonnebril, iets nadrukkelijker dan zojuist. Hij klonk nog steeds niet agressief of vijandig, maar de blik in zijn ogen was vast, geen twijfel mogelijk, grimmiger geworden. ‘Vindt u het dan goed dat ik even met thuis bel, om ze op de hoogte te stellen?’ De jonge schrijver bracht deze zin als een soort officiële mededeling, zonder een zweem van onderdanigheid. ‘Helaas! Daar hebben we nu geen tijd voor. Maar u bent zo weer klaar, hoor.’ Aan vluchten dacht de jonge schrijver geen moment. Waarschijnlijk omdat dat in deze situatie volstrekt uitgesloten was. Om te demonstreren hoe gewichtig en dringend zijn zaken waren, sloeg de man met de zonnebril zijn regenjas iets opzij, terwijl hij met zijn andere hand in zijn broekzak frommelde. Onder de jas werd het handvat zichtbaar van een vuurwapen, dat zich als een grote, donkere spin aan zijn riem had | |
[pagina 109]
| |
aan zijn riem had vastgeklampt. De jonge schrijver zei in zichzelf: Kijk eens aan. Overvallen door officiële gangsters! ‘Wil dit zeggen dat ik nu aangehouden ben?’ De man met de zonnebril glimlachte slechts, op een uiterst sinistere wijze. De bejaarde adjudant mompelde iets onverstaanbaars, drukte de koppeling in en legde zijn hand op de versnellingspook. De jonge schrijver besefte dat het geen zin had om naar een arrestatiebevel te informeren. Zoiets leek ronduit belachelijk, want voor een ontvoering bestaan geen wettelijke machtigingen. Met een knikje van zijn hoofd gaf hij aan zich te zullen schikken naar de wens van de heren. Vanachter zijn dikke brillenglazen probeerde hij onverschrokken voor zich uit te kijken. De man op de achterbank deed het portier voor hem open. De jonge schrijver keek nog eenmaal om zich heen en stapte toen langzaam en nadrukkelijk de jeep in. Hij hoopte dat een kennis hem zou zien, dat zijn ontvoering door iemand opgemerkt zou worden - hoe misleidend het kalme, zelfverzekerde optreden van de heren ook mocht zijn. Waarom was zijn familie hem niet komen zoeken? Tegelijkertijd probeerde hij zichzelf gerust te stellen. Geen paniek, er was nog niets ernstigs aan de hand. De man met de zonnebril stapte voor in en de jeep kwam in beweging. In het voertuig hing een zware benzinelucht die het moeilijk maakte om adem te halen, en die bijna net zo benauwend was als de grimmige blik van de man naast hem. Ze kwamen op een hoofdweg. Het eerste wat hem opviel waren de drukbezette koffiehuizen. Arbeiders hingen uitgeput op houten banken in de schaduw van eikenbomen. Hun gemompel, gecombineerd met het kabbelende water van een beekje, klonk hem dichterlijk harmonieus in de oren. Een vrouw liep voorbij met een vracht op haar rug. Op een doek langs de kant van de weg hadden twee jongetjes brood uitgestald voor passerende klanten. Een magere hond stond een boomstronk te besnuffelen. Nadat ze de laatste bomen gepasseerd waren, klonk overal in de straat plotseling het vrolijke gezang van meisjes achter het weefgetouw. Drie overstekende koeien gevolgd door een jongetje met een stok waren de laatste beelden die van het provinciestadje in zijn geheugen gegrift werden. Hij kende het jongetje. Het was een leerling van hem. ‘Niet vergeten,’ zei hij tegen zichzelf, ‘dat ik hem ook...’ Zelfs de kleinste aanleiding was voldoende om de herinneringen van vroeger weer stuk voor stuk naar boven te laten | |
[pagina 110]
| |
komen. Kinderen die bij de schoolpoort met rode handjes de sneeuw van hun schoenen klopten en hun meester begroetten. ‘Wat voor nieuwe boeken heeft u vandaag meegenomen, meester?’ ‘Rahmanali is dood, meester. Hij moest naar het ziekenhuis, maar er was geen auto om hem te brengen. Hij sloot zijn ogen om niet te hoeven huilen en probeerde de brok in zijn keel weg te slikken. De kinderen! Zijn kinderen! Wat was hij toch aan ze verknocht! Daarna moest hij denken aan de harde, wrede werkelijkheid die achter deze façade van rust en orde schuilging. Konden ze dat maar beseffen! Kon dat maar tot hen doordringen! ‘Rookt u?’ Hij wendde zich tot de man die naast hem zat. Deze praatte met een Turks accent en was nog steeds in zijn zak naar lucifers aan het zoeken. Met de andere hand hield hij hem een pakje sigaretten voor. ‘Nee hoor. Bedankt. Ik rook met.’ Hij vroeg zich af of hij de man niet beter in het Turks had kunnen antwoorden. Maar nee, daar kwam hij snel op terug. ‘Hoe zou ik hem voor me kunnen innemen? Niet op deze manier. We hebben allebei een Turkse achtergrond, en die band moet niet verbroken worden vanwege deze vijandige situatie.’ Waarna hij, met iets van spijt, weer achterover leunde. De overige mannen begonnen allemaal te roken. Sigarettenwalm won het even van de angstige spanning waarin de jonge schrijver verkeerde. Hij moest een aantal keren kort hoesten en sloeg met zijn hand de rook voor zijn gezicht weg. Onverstoorbaar bleven de mannen hun walm in cirkeltjes de ruimte in blazen. Net draken, dacht de jonge schrijver: rook- en vuurspuwende draken. ‘Kom je uit Tabriez?’ vroeg de man in het Turks. Kijk, zo gemakkelijk kun je dus een onderlinge band smeden. Eén bepaalde blik, één zinnetje is genoeg. Maar een kinderlijke koppigheid bracht hem ertoe in het Farsi te blijven antwoorden: ‘Jazeker.’ Kort en bondig. Niet te onderdanig doen, dacht hij bij zichzelf. Af en toe, wanneer zich een gelegenheid als deze voordeed, overwoog hij zelfs om zijn ontvoerders dwars te zitten. ‘U bent schrijver, niet?’ Deze vraag kwam van de man met de zonnebril. Eerst wilde hij zijn mond houden, zogenaamd omdat het niet duidelijk was tot wie de vraag gericht was. Toch antwoordde hij: | |
[pagina 111]
| |
‘Zoiets, ja.’ ‘Ik heb gehoord dat u voor kinderen schrijft.’ ‘Voor kinderen? Wat zal ik zeggen... Voor mensen met een reine inborst.’ De oude adjudant begon te grinniken. Hij zat hem vooral uit te lachen, maar zonder rancuneus te klinken. Misschien had de man wel met hem te doen. ‘Als kinderen maar niet opgestookt worden tegen hun land en hun eigen volk.’ Het motorgeluid van de jeep begon iets treiterigs te krijgen. De jonge schrijver was er nooit afkerig van geweest om met anderen in discussie te gaan. Maar met deze lieden...? ‘In ieder geval moeten kinderen aangemoedigd worden om zelfstandig te denken. Als ze in een slechte wereld leven, dan moeten daar geen doekjes om gewonden worden.’ De man met de zonnebril wist uit ervaring dat hij hem niet zou kunnen overtuigen. Dit was immers niet de eerste keer dat hij met een goed onderlegd man de discussie aanging. In dat soort gesprekken had hij al eens het onderspit moeten delven. Maar ditmaal, ten overstaan van zijn collega's, deed hij zijn best om overeind te blijven. ‘Hoe dan ook, ons land zit in de lift. In de toekomst zal het nog veel beter worden. Onze veiligheid bijvoorbeeld, zo ordelijk en veilig als het nu is hebben we het nog nooit gehad. Maar helaas zijn er altijd lieden die rotzooi willen trappen, die op wanorde uit zijn.’ ‘Van die orde en veiligheid profiteert alleen een heel klein groepje mensen, meneer.’ ‘Aha! Dus u bent er ook op uit om wanorde te veroorzaken!’ ‘Nee hoor. Al ben ik er wel van overtuigd dat dit een schijnorde is, een van boven opgelegde orde. En dat er ongetwijfeld een dag zal aanbreken waarop ons volk zich niet meer laat uitbuiten en die schijnorde onderuit zal halen!’ ‘U heeft het altijd maar over de rechten van het volk en van de mensen...’ ‘Is dat soms verboden dan?’ ‘Jammer hoor, dat iemand die zo jong is als u...’ Het begon hem de strot uit te komen. Toen hij naar buiten keek, besefte hij dat ze de stad inmiddels achter zich gelaten hadden. Hij leunde achterover en slaakte een diepe zucht. Jammer dat hij die siga- | |
[pagina 112]
| |
ret had afgeslagen. Buiten kronkelde een geasfalteerde weg door het bergachtige landschap, die op deze stille septembermiddag alleen gebruikt werd door loslopende schapen en bestelwagens met groente en fruit. Door de vuile ramen van hun jeep waren met moeite de landerijen en tuinen van naburige dorpen te ontwaren. In de staalblauwe hemel schoof een enkel wolkje langzaam in de richting van de zon. Langs de kant van de weg stond een minibusje geparkeerd. Alle passagiers, van klein tot groot, waren uitgestapt en het viel de jonge schrijver op hoe weinig overeenkomst er bestond tussen die mensen en zijn metgezellen in de jeep. Enkele passagiers waren bezig de band van het mmibusje te vervangen. Een jongetje maakte grimassen en schunnige gebaren in hun richting. De jonge schrijver voelde een wonderlijke bekoring. Hij draaide zich om en bleef het brutale jochie nakijken totdat de jeep de bergflank rondde. Daarna mompelde hij opnieuw in zichzelf: ‘Wat geef ik toch veel om die mensen!’ Ze hadden ruim drie uur gereden. Langs de weg stroomde een rivier en aan gene zijde, tussen de dicht op elkaar staande bomen, waren her en der uitkijktorens te zien van Russische grensbewakers. Ze kwamen bij een stuk open terrein. De jeep minderde vaart. De jonge schrijver boog zich voorover en zag een tweede jeep langs de weg geparkeerd staan. Twee mannen stonden, er tegenaan geleund, op hen te wachten. De oude adjudant bracht zijn jeep tot stilstand, stapte uit en spuugde op de grond. De andere jeep bleek in totaal vier inzittenden te hebben, waarvan eentje een zwarte zak in zijn hand hield. Men wisselde een korte groet uit, en de man met de zonnebril zei: ‘Stapt u maar uit, alstublieft.’ De jonge schrijver vroeg: ‘Waar zijn we ergens? Waar willen jullie mij heen brengen?’ In zijn stem was een lichte trilling hoorbaar, hoezeer hij zich ook inspande om zijn zenuwen de baas te blijven. ‘Uitstappen alstublieft!’ De jonge schrijver kwam de jeep uit. Enkele overvliegende bosvogels en het kalme gekabbel van de rivier waren de enige tekens van leven. Behalve de bomen dan, die met hun takken in elkaar verstrengeld waren, als mensen die vooroverbuigen om elkaar een geheim in het oor te fluisteren. Hij moest denken aan een van zijn eigen verhalen. Het uur van zijn dood was aangebroken. In hoeverre zou hij het leven van andere mensen kunnen beïnvloeden? Meteen daarna stond | |
[pagina 113]
| |
hem het beeld van zijn moeders bezorgde ogen voor de geest. Met zijn vinger schoof hij zijn bril stevig op zijn neus. Hij wilde het decor van zijn dood zo scherp mogelijk in zich opnemen. Even sloeg de twijfel toe. Ze zouden toch niet...? Natuurlijk wel! De werkelijkheid was dermate grimmig dat alle twijfel hem lachwekkend voorkwam. De mannen pakten de jonge schrijver beet en duwden hem voort. Een klem heuveltje af, tot aan de rivieroever. Twee van hen bleven achter bij de jeeps. De oude adjudant treuzelde even, maar besloot toen hen te volgen. ‘Waar brengen jullie me heen?’ Ditmaal schreeuwde hij het zowat uit. De twee mannen die hem escorteerden grepen hem stevig bij de arm vast. ‘Bek houden, verrader die je bent!’ De man met de zonnebril stond op enkele meters afstand, naast de oude adjudant, en had zijn hand op het pistool onder zijn jas gelegd. ‘U heeft niet het recht om...’ Een stevige vuistslag trof hem op de kaak. Hij werd voortgeduwd en legde de laatste meters tot de rivieroever hollend en struikelend af. ‘Zouden ze me voor mijn kop schieten? Of willen ze me alleen maar bang maken?’ Beneden bij de rivier gingen ze in een kring om hem heen staan. De man met de zonnebril zei: ‘Toe maar jongens! Laat meneer niet wachten!’ De jonge schrijver werd door vier man opgetild, met zijn hoofd in de rivier geduwd en stevig onder water gehouden. De man met de zonnebril ging op zijn benen zitten om het spartelende en schokkende lijf van de jonge schrijver in bedwang te houden. De mannen hadden hun slachtoffer naar een diep deel van de rivier gebracht, enkele meters voordat de stroom in een versnelling overging. Een kleine wolk was voor de zon geschoven. Eventjes maar, want dit wolkje was te onbeduidend om lang te dralen. Zodra hij kwam, was hij alweer aan het verdwijnen aan de blauwe middaghemel. Enkele minuten verstreken. De bomen verborgen hun hart achter hun bladeren. Wellicht was dat mede de reden waarom de bladeren hun groene vensters sloten. Op een teken van de man met de zonnebril werd het hoofd van de jonge schrijver uit het water omhoog getrokken. Hij zag er blauw uit en had de ogen geopend. Een van de mannen controleerde zijn pols | |
[pagina 114]
| |
slag. Een ander legde zijn oor op de borstkas om definitief de dood vast te stellen. Daarna werd het levenloze lichaam met een snelle worp in de rivier gegooid. Het water spatte op, en enkele druppels kwamen op de wangen van de oude adjudant terecht, als had hij vertwijfeld staan wenen. Het lijk dreef enkele meters de rivier af en bleef toen achter een rots steken. Alsof de stroom aarzelde om dit lichaam verder te voeren. De mannen bleven staan kijken. Het lijk kwam weer in beweging, werd meegevoerd door de waterval en dreef steeds sneller weg. De mannen draaiden zich om, stapten in hun jeeps en waren verdwenen. Verdwenen alsof ze hier nooit geweest waren. Achter bleven alleen de rivier en de rotsen die zich achter elkaar verscholen. En de bomen die hun namen vergeten waren en die nooit meer, geen enkele keer, hun groene bladervensters hebben geopend. |
|