De Tweede Ronde. Jaargang 30
(2009)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 96]
| |
Mijn zuster en de spin
| |
[pagina 97]
| |
de indruk dat ze zich aan het aanstellen was. Omdat ze at en toe opstond, naar het binnenplaatsje wandelde en zich bij de kraan van het bassin wat opfriste. Om daarna, zodra ze haar man hoorde aanbellen, in allerijl terug te dribbelen en weer te gaan liggen. Maar nu was ze al ruim een maand niet meer op geweest. Dat kon ik merken aan de emmer onder haar bed waarin ze haar ontlasting deed en die ikzelf af en toe moest legen. Met dichtgeknepen neus vanwege de akelige stank. Toen ik de theepot had teruggebracht, liep ik naar mijn rekje met schoolboeken en kwam terug met een liniaal om de spin daarmee te lijf te gaan. Toen ik dichterbij kwam, kon ik mijn zus opnieuw horen klagen en verwensingen mompelen. Met één voet op de rand van haar bed en met mijn vrije hand steun zoekend tegen de muur, probeerde ik met de liniaal het spinnenweb uiteen te slaan. Mijn zwager reageerde onmiddellijk: ‘Hé ouwe, je weet toch wel dat ze over haar hele lichaam sterft van de pijn?’ Ik had het bed wel horen kraken toen ik mijn voet erop zette. Maar ik wist ook dat ik daar niet zomaar doorheen zou zakken en dat mijn zus niets zou overkomen. Zonder iets terug te zeggen keek ik haar aan, in een gezicht dat vertrokken was van de pijn. Ook zij deed er het zwijgen toe en bewoog alleen haar hoofd heen en weer, heftig ademend door wijd opengesperde neusgaten. Met een voorhoofd dat onder de rimpels zat. Op dat moment begon ik me te schamen en klom van het bed af. De liniaal voelde opeens akelig zwaar in mijn hand en ik hoorde mezelf zeggen: ‘Ik wou alleen maar dat smerige beest doodslaan.’ Mijn zus sloeg haar ogen op en vroeg: ‘Waarom?’ ‘Waarom? Daarom! Omdat het vieze beesten zijn, waar alleen maar ellende van komt. Kijk eens hoeveel vliegen hij al te pakken heeft genomen!’ ‘Dan moeten die vliegen maar beter uitkijken, ouwe,’ zei mijn zwager. ‘Moeten ze maar niet elk gaatje binnenvliegen. Die spin zit daar gewoon op zijn eigen stek.’ Was die snier voor mij bestemd? Ik had met deze zwager nooit goed kunnen opschieten. Vanaf het eerste begin al niet, meteen na de trouwerij. Op hun bruiloft was het zo laat geworden en zo idioot druk geweest, dat ik haast van mijn stokje was gegaan. Het valt niet mee, | |
[pagina 98]
| |
zelfs niet voor een volwassene, om urenlang met een spiegel rond te moeten sjouwen. Toen de processie eindelijk bij de woning van de bruidegom arriveerde, was ik zo uitgeput dat ik struikelde en languit in het bloemenperkje voor hun huis terechtkwam... Spiegel aan gruzelementen, handen en gezicht onder het bloed. En ikzelf in tweestrijd of ik nu moest gaan huilen of niet. En toen hoorde ik mijn zwager, de nieuwe man van mijn zus dus, die geen poot uitstak en alleen maar zei: ‘Hé ouwe, wasje eventjes weggedut?’ Waarop ik in tranen uitbarstte. Vanwege dat lullige ‘ouwe’ van hem. Overigens was ik niet de enige die het slecht met hem kon vinden. Onder het eten ging hij bij ons thuis altijd lelijk over de tong. Dat je hem nooit zag toen zijn vrouw nog fit en gezond was, maar dat hij haar per kerende post weer thuisbezorgde zodra ze ziek werd. Dat soort zaken. Ik zei: ‘Hoezo op zijn eigen stek? Dat rotbeest heeft zich hier gewoon binnengedrongen!’ ‘Abbas, lieve jongen, dat heb ik toch óók gedaan?’ ‘Jij, zus?’ Even stond ik met mijn mond vol tanden. Wat bedoelde ze daarmee? Waarom vergeleek ze zichzelf met een spin? Terwijl ik me dat afvroeg, besefte ik dat ze met die opmerking eigenlijk haar man op zijn kop wilde geven. Tijd om hen alleen te laten, besloot ik. Ik pakte het lege theeglaasje van mijn zwager op en liep de kamer uit. Kort daarna, toen ik weer binnenkwam om de waterpijp voor hem klaar te zetten, merkte ik dat mijn zus zich had laten sussen en dat hij haar op rustige toon iets aan het vertellen was. Over hun ouderwetse buurman, die kortgeleden tot de Handelskamer was toegetreden en nu elke dag een stropdas moest dragen. En hoe mijn zwager in alle vroegte had moeten opdraven omdat hij zelf zijn das niet kon strikken, en hoe ze daarna samen hadden ontbeten. En hoe dat inmiddels vaste prik was geworden, dat hij bij het krieken van de dag naar zijn buurman moest en daar bleef ontbijten, enzovoort enzovoort. Het begon me de keel uit te hangen. Dit soort slappe praatjes zat hij altijd te verkondigen. Volgens mij deed hij dat om mijn zuster zoet te houden. Hun ontmoetingen bij ons thuis verliepen altijd volgens hetzelfde patroon. Eerst werd er gediscussieerd en kwam er ruzie, dan maakten ze het weer goed en ten slotte gaf hij urenlang van die kleffe verhalen ten beste. Daarna stapte hij weer op. Zo ging dat zeven dagen per week. | |
[pagina 99]
| |
Voor vandaag had ik meer dan genoeg van hem gezien. Ik ging de kamer uit en besloot mijn huiswerk te gaan maken. Binnenkort zouden we een proefwerk rekenen krijgen, en dat was een vak waar ik bar weinig van snapte. Eerder dit jaar had ik daar al een onvoldoende voor gekregen en met de docent rekenen kon ik absoluut niet opschieten. Vooral niet nadat hij het schriftje had afgepakt waarin ik alle bioscoopfilms opschreef die ik gezien had. Hij beschouwde zichzelf als een modern, vooruitstrevend mens, kleedde zich westers en zat tijdens de les voortdurend te vitten en te kankeren op die achterlijke moslimse geestelijken. Terwijl hij donders goed wist dat mijn vader een mollah was. Zelfs onze leraar islamkennis, een collega van hem, was niet veilig voor zijn kritiek. Toegegeven, die kwam altijd in vol traditioneel ornaat op school, met tulband en lang gewaad, en was om die reden ook wel eens gepest door zijn leerlingen. Maar aan het begin van de les deed hij die kleren altijd uit, legde ze keurig gevouwen op een stoel naast hem en trok ze pas weer aan wanneer de laatste bel geklonken had, na er eerst zorgvuldig alle krijtresten uit te hebben geklopt. De rekenleraar bleef maar doorgaan met zijn gezeur en gezanik. Uiteindelijk werd ik het zo zat, dat ik midden onder de les opstond en hem recht in zijn gezicht toeschreeuwde: ‘Wat zit je toch altijd af te geven op de mollahs! Alsof ze jou of die ketterse familie van je ooit iets tekort hebben gedaan!’ En meteen daarna stormde ik de klas uit. Dat ‘ketterse’ had ik van mijn vader overgenomen. Zonder een flauw idee te hebben wat het betekende, net als die andere scheldwoorden zoals ‘atheïst’ die ik hem in zijn woede wel eens hoorde zeggen. Sindsdien heb ik nooit meer een les rekenen bijgewoond en dat kwam me uiteraard op een dikke onvoldoende te staan. Gelukkig kon ik het compenseren door de hoge cijfers die ik voor de andere vakken altijd haalde. Maar dat rekenen...! Vooral het delen en die rotsommen met percentages. ‘Wanneer er twintig balen wol in een schuur staan en elke baal 7,5 kilo weegt...’ Ondanks al deze beslommeringen bleef die grote, zwarte spin voortdurend door mijn hoofd malen. Ik was er van overtuigd dat wanneer ik de vrije hand had gehad, wanneer mijn zuster daar niet steeds op haar bed voor het raam had gelegen, ik dat mormel allang mores zou hebben geleerd. Of wacht, zou mijn zus zich misschien aan het beest zijn gaan hechten? Zou dat niet logisch zijn, voor iemand die wekenlang op bed moet liggen, die voortdurend pijn heeft en elke dag | |
[pagina 100]
| |
een spin voor zich heen en weer ziet lopen? Ik heb al moeite om een half uur lang mijn aandacht te bewaren wanneer iemand tegen mij praat. Hoe zou dat zijn voor haar, die een maand lang plat moet liggen en helemaal niets omhanden heeft? Of, beter gezegd, die te ziek is om zelf een poot uit te steken? Bij nader inzien besefte ik dat ik eigenlijk smoesjes zat te verzinnen om de spin met rust te laten. Stel dat het mormel inderdaad een soort afleiding voor mijn zus betekende, wat dan nog? Het was en bleef een vieze rotspin. Mijn zus kon aan zoveel dingen gehecht zijn geraakt. Aan die man van haar bijvoorbeeld, bij wie ze vijf jaar in huis had gewoond en van wie ze nooit zwanger was geworden. Daarom hoefde ik die kerel toch niet aardig te gaan vinden? Aan vliegjes had ik óók een hekel, maar minder dan aan spinnen. Wanneer ik een vliegje vast zag zitten in een spinnenweb, deed ik altijd mijn best om het daaruit te bevrijden. Het was me opgevallen dat het gezoem van vliegen veranderde wanneer ze in een web gevangen zaten. Alsof hun geluid dan doffer werd, zachter, dieper vanuit hun keel - alsof die spin wilde verhinderen dat ze om hulp konden roepen. Vliegjes zijn een gemakkelijke prooi voor spinnen. Ze vliegen recht op een web af, zoals een volleybal in een net terechtkomt, en blijven dan onherroepelijk vastzitten. Niet goed genavigeerd, misschien. Of zouden ze dat hele web met die ragfijne draadjes niet eens kunnen zien? Dat waren zo mijn gedachten, toen ik opeens merkte dat mijn moeder, geruisloos als altijd, achter me was komen staan. ‘Zo kind, waar ben je mee bezig?’ ‘Met mijn huiswerk. Met dat verrekte rekenen. Wat heb ik daar de pest aan!’ ‘Zo moet je niet praten, jongen. Dat hoort niet. Ook als je volwassenen zulke dingen hoort zeggen, dan nog moet jij dat niet doen. Wil je even brood halen? We gaan zo eten.’ Ik legde mijn boek weg en kwam overeind om mijn schoenen aan te trekken. ‘O ja, ik heb ook nog iets anders nodig. Zou je dat voor mij willen doen, lieve jongen?’ Ik keek in haar richting en zag dat ze bezig was de olielampen aan te steken. Normaal praatte ze nooit op die manier tegen mij. In huis had ik een reeks vaste taken, en wanneer die gedaan moesten worden dan zei ze dat gewoon tegen mij. Doe even dit of ga dat voor me halen. | |
[pagina 101]
| |
‘Zou je morgen vanuit school bij de ijzerwinkel van Asghar langs willen gaan en wat lood voor me mee willen nemen?’ Ik zag haar ogen vochtig worden. ‘Maar... morgen heb ik een proefwerk, mamma.’ ‘Dat geeft toch niets? Je hoeft daar alleen maar even iets op te halen. Het is voor je zuster bestemd.’ ‘Voor mijn zuster?’ ‘Jazeker. Je ziet toch wel hoe slecht ze er aan toe is?’ ‘Maar wat heeft dat lood te maken met de ziekte van mijn zuster?’ ‘Vraag toch niet zoveel, jongen. Ga nu maar gauw naar de bakker, voor het daar echt druk wordt.’ Op dat moment klonk uit de kamer het geweeklaag van mijn zuster. Een gekreun en gejammer waar je akelig van werd, waar je haren recht van overeind gingen staan. Wegwezen, dacht ik. Niet langer zeuren over dat lood, maar zorgen dat ik de deur uitkwam. Nu meteen. Bij het weggaan liep ik de jongen van de apotheek tegen het lijf, die elke avond langskwam om mijn zus haar injectie te geven.
Toen ik de dag daarop tegen twaalven van school naar huis liep, had ik zwaar de pest in. Vanwege dat proefwerk rekenen met zijn rotvragen. ‘Als vijf kamelen elk 2,5 liter water drinken en de totale hoeveelheid water in drie vaten past...’ Ik was vandaag te chagrijnig om ruzie te maken met de jongens op straat of om druiven te jatten bij het fruitstalletje. Bovendien moest ik een andere route nemen om bij de ijzerwinkel langs te gaan. Toen ik daar aankwam, was hun lunchpauze net begonnen en hadden ze de bediende erop uitgestuurd om brood, yoghurt en kebab te halen. Ik zei goedendag en liep door tot achter in de winkel, waar ik de eigenaar Asghar aantrof. We kenden elkaar, want hij was een vaste bezoeker van de gebedsavonden die mijn vader bij ons thuis organiseerde. Hij liet nooit verstek gaan, noch bij ons, noch in de moskee, en was tijdens de gebedsavonden zelfs belast met het inschenken van de thee. Ons gezin kocht eigenlijk nooit wat bij Asghar de ijzerhandelaar. Dit was geen zaak waar wij dagelijks boodschappen deden en op de pof konden kopen, zoals bij de kruidenier en de bakker en de slager. En ook nu had ik er een lief ding voor over gehad om deze boodschap niet te hoeven doen. Ik zou zelfs bereid zijn geweest om mijn excuses bij de leraar rekenen aan te bieden. Maar ik wist dat daar geen sprake van kon zijn, dat mijn ouders, vooral mijn vader, daar | |
[pagina 102]
| |
nooit akkoord mee zouden gaan. Opdracht was opdracht en daarmee uit. Hoe dan ook, dit was de eerste keer dat ik in de ijzerwinkel stond. Asghar groette me en zei: ‘Heb je niets bij je, geen emmer of teiltje of zo?’ Nee dus. Op een wenk van Asghar bracht een bediende een korte emmer met een handvat van draad. Terwijl Asghar deze volschepte met kleine stukjes metaal, keek ik de winkel rond. Het was er bloedheet en er hing een doordringende geur van gloeiende ijzerwaar, die op je keel en je neus sloeg. Toen de emmer vol was, tilde Asghar hem op en reikte hem mij aan. ‘Alsjeblieft, jongen. Vergeet je niet het emmertje terug te brengen?’ Ik pakte de emmer van hem aan. Zonder erbij na te denken. Zonder te beseffen hoe verdomd zwaar dat spul was. Hij viel uit mijn handen en kwam terecht op de wreef van mijn rechtervoet. Ik stond te dansen van de pijn. Achter me hoorde ik het onderdrukt gegrinnik van Asghars bedienden. Die krijgen hun trekken nog wel thuis, nam ik mezelf grimmig voor, met de tranen brandend achter mijn ogen. Wacht maar tot na de laatste schoolbel vanmiddag! Asghar pakte de emmer op, vulde die opnieuw en zette hem toen naast me neer. ‘Gaat het weer? Dit is lood, hoor. Zwaar spul! Voorzichtig zijn!’ In de consternatie liep ik zonder te groeten weg. Zeulend met de emmer aan één arm. Inderdaad, zwaar spul. Kolere, wat was die emmer zwaar! Dat lood moest minstens zo veel wegen als de gewichten die ik vrijdags op de kermis de gewichtheffers had zien optillen, met trillende armen, knalrode koppen en aders die in hun nek als kabels zo dik opzwollen. Na twintig meter besloot ik dat het zo niet verder ging. Ik zette de emmer neer en wreef over mijn pijnlijke rechtervoet. Daarna legde ik mijn schooltas bovenop de emmer en tilde deze met beide handen op. En zo liep ik verder, zeulend en sjorrend met de emmer tussen mijn benen. Hard ging het niet, want de emmer begon te schommelen en stootte steeds pijnlijk tegen mijn knieën en onderbenen. Om de zoveel passen zette ik hem neer om uit te hijgen en in mijn gloeiende handen te wrijven. Onderweg zat ik voortdurend te piekeren waarvoor dat lood toch moest dienen. Wat had dat te maken met de ziekte van mijn zuster? | |
[pagina 103]
| |
Toen mijn moeder me vroeg om ‘wat lood’ te halen, had ik gedacht aan een handjevol, aan de hoeveelheid die je in je broekzak of in je schooltas kon stoppen. Maar een halve emmer vol...? Raar ook dat niemand in die ijzerwinkel me iets gevraagd had. Zou mijn vader er al met Asghar over hebben gepraat? Vanochtend vroeg misschien, bij het eerste ochtendgebed, voordat hij vertrok op zijn bedevaart naar Kom? Hoe dan ook, wat moesten we thuis in hemelsnaam met al dat spul? Ik had wel eens gehoord dat er van lood kogels worden gemaakt, om mee te schieten. Maar thuis hadden we helemaal geen geweren of dat soort spul! Of zouden ze er gewichten van gaan maken, zoals ik op de kermis had gezien...? Op dat moment moest ik om mezelf even grijnzen. Jongen, jongen, doe toch niet zo stom! Je maakt vandaag de ene blunder na de andere. Eerst verknal je je proefwerk rekenen, dan laat je die emmer uit je poten vallen, en nu loop je aan dat soort stomme dingen te denken. Wat dacht je, dat je zusje weer beter wordt als ze maar gewichten omhoog gaat tillen? Zo bleef het me dwarszitten, de gedachte aan al dat verdomd zware lood en het ziekbed van mijn zuster. Totdat ik me herinnerde wat ik Sanambar twee dagen geleden had horen zeggen. ‘Gl..gl..gloeiendheet lood... Goed tegen de ka..ka..ka...’ Sanambar was een half verlamde vrouw uit onze buurt, die kruipend over straat haar kostje bij elkaar bedelde en die elke vrijdag bij ons thuis een gratis maaltijd kreeg. Het probleem was dat ze haar speeksel niet goed kon binnenhouden, onophoudelijk kwijlde en daardoor erg moeilijk te verstaan was. Zelfs de simpelste woorden veranderden in haar mond tot onbegrijpelijke raadsels. Maar deze uitspraak meende ik toch goed verstaan te hebben. Eergister was het, toen ze grijnzend ons huis verliet en ik haar drie- tot viermaal toe iets hoorde brabbelen over ‘gloeiendheet lood’. Op dat moment kreeg ik nog zwaarder de pest in. Iedereen leek er het fijne van te weten, zelfs die half onnozele Sanambar - iedereen behalve ik! Thuis zette ik de emmer zonder iets te zeggen op de binnenplaats, en liep meteen naar de vijver om mijn pijnlijke rechtervoet af te koelen. ‘Noem je dat “een beetje lood”? Ik heb me een ongeluk lopen sjouwen!’ Dat was tegen mijn moeder gericht, die naast me op de rand van de vijver was komen zitten en met een zorgelijke blik mijn voet bekeek. | |
[pagina 104]
| |
‘Even flink zijn, jongen. Het valt nogal mee, geloof ik. Je zult de avond wel halen.’ ‘Als ik maar wist waar al dat lood voor moet dienen!’ ‘Dat hoor je nog wel, lieve jongen. Even geduld. Zolang jij zelf maar gezond blijft! Kom, we gaan eten. Alles wordt koud.’ Ze liep even weg, en toen ze terugkwam met een handdoek om mijn voet af te drogen, zag ik dat haar ogen opnieuw vochtig waren. Zo ging het altijd met mijn moeder. Het was nu eenmaal onmogelijk om ruzie met haar te maken of kwaad op haar te blijven. Ik deed er dus het zwijgen toe, trok mijn sokken aan en ging aan het tafelkleed zitten. Er waren veel gasten voor de lunch. Mijn moeders tante was er met twee van mijn oudere zusters. Plus een vierde vrouw die ik niet kende. Onder het eten ving ik flarden van conversatie tussen de vrouwen op. ‘Die ziekte laat haar niet meer los. Zit als een spin midden in haar lijf!’ ‘Tja, het schijnt K te zijn. Zo een diagnose geven ze niet zomaar.’ Dat zei moeders tante tegen die onbekende vrouw. Ik had geen idee wat ‘K’ betekende, maar ik spitste mijn oren en hoorde de onbekende vrouw zeggen: ‘Zo is het. Terminaal noemen ze dat. Voor dat soort gevallen gebruiken ze gloeiend heet metaal.’ Toen ik verschrikt opkeek, zag ik hoe mijn moeder met een schuine blik in mijn richting de vrouw wenkte om haar mond te houden. Maar ik had al genoeg gehoord en rende naar boven, naar mijn zuster die zittend in bed haar kippenbouillon aan het oplepelen was. Met haar blik gericht op die spin in het raamkozijn. Ik ging op de rand van haar bed zitten en riep snikkend uit: ‘Wat zijn ze voor vreselijke dingen met jou van plan, zus? Ik zal zorgen dat je niets overkomt, hoor. Ik zal zorgen...’ Op dat moment kwam mijn moeder de kamer binnen, die haar hand op mijn hoofd legde en zei: ‘Lieve jongen, jij bent nu ook volwassen. Ze wilde dit zelf. Toch, kind?’ Waarop mijn zuster haar lepel neergooide en uitriep: ‘O God, waarom laat u mij niet doodgaan? Waarom niet?’ Ze bleef maar doorschreeuwen, net zo lang totdat ik in paniek het huis uitvluchtte. Ik heb geen idee meer wat we die middag precies voor les hadden. Maar ik herinner me wel dat ik met Hassan slaande ruzie kreeg over een film van Buck Jones. En dat ik daarna de leraar | |
[pagina 105]
| |
rekenen weer een grote bek gaf, een draai om mijn oren kreeg en ten slotte voor straf moest nablijven. In een verlaten klaslokaal, onder toezicht van de conciërge. Na een dik uur zag ik hem opstaan en een grote bos sleutels uit zijn zak halen. ‘Morgen is het vrijdag en ik ga de boel afsluiten. En jij, jij gaat nu op een holletje naar huis. Het is laat en ik wil geen ruzie met je vader. Kom op, dan sluit ik de poort achter je af. Doe de groeten thuis.’ Ook de conciërge was een vaste bezoeker van de gebedsdiensten en preekbeurten bij ons thuis. Ik vertelde hem maar niet dat mijn vader vanochtend vroeg naar Kom was vertrokken. Op weg naar huis voelde ik mijn nek nog gloeien van de tik die de leraar rekenen mij die middag had gegeven.
Het begon te schemeren toen ik voor onze huisdeur stond. Mijn kleine zusje deed open. Binnen was het wonderlijk stil en leeg. Kennelijk was vader nog niet thuis. Wanneer hij er wel was, ook al zei hij geen woord of zat hij alleen op zijn kamer, dan voelde je dat aan de sfeer in huis. Dan hing er iets zwaars en plechtigs in de lucht. Alsof de orde niet verstoord mocht worden. Geen geschreeuw, geen hollende kinderen. Ik liep meteen door naar de keuken. ‘Dag moeder. Wanneer gaan we eten?’ Toen zag ik mijn moeders tante zitten, die iets zwaars en groots en vormeloos aan het schoonmaken was. Moeder zat met gebogen hoofd op een krukje naast de oven en gaf geen antwoord. Dat betekende dat ze aan het huilen was. Moeders tante legde het grote voorwerp naast de oven neer, en achter haar zag ik de gloeiende, fonkelende resten van verhitte metaaldeeltjes. Ik moest meteen aan mijn zuster denken en stormde de trap op. In het halfdonker zag ik haar languit op bed liggen, met gesloten ogen en tot aan haar kin bedekt met een laken. Naast haar zat haar man, die het hoofd in zijn handen had gelegd en met schokkende schouders aan het huilen was. Toen hij in mijn richting keek, zag ik dat zijn gezicht kletsnat van de tranen was. ‘Abbas, jongen... We zullen afscheid moeten nemen van je zus... Ik kon hem niet uitstaan, hem niet en zijn tranen niet, en rende weer naar beneden. ‘Moeder, wat hebben jullie haar verdomme aangedaan? Hoe komt het dat Sanambar het wel weet en ik niet? | |
[pagina 106]
| |
Ik geloof dat ik toen ook in tranen ben uitgebarsten. Ik weet het niet meer precies. Ik herinner me wel dat die tante een hand op mijn hoofd legde en zei: ‘Zo moet je niet praten, jongen. Jij bent nu ook volwassen geworden. Zo praten mensen niet tegen hun moeder.’ Daarna troonde ze me zachtjes mee de keuken uit en fluisterde in mijn oor dat ik een nachtje bij haar thuis zou logeren. En of ik wat spullen - ik ben al vergeten wat - mee wou nemen. Onderweg naar haar woning moest ik onophoudelijk denken aan de spin, en aan dat gl..gl..gloeiende lood en die raadselachtige K. En de volgende middag, toen ik door haar zoon werd thuisgebracht, was het binnen weer net zo stil en verlaten als de dag daarvoor. Op mijn kleine zusje na was de hele woning uitgestorven. Ik liep naar boven en zag dat zowel mijn zuster als haar bed verdwenen waren. Alleen die rotspin zat daar nog bij het raam in zijn web, vorstelijk omringd door zijn prooien. Bij het zien daarvan werd ik zo giftig, dat ik mijn slipper uittrok en op hem af gooide. Met zoveel kracht dat die dwars door de ruit heen ging. |
|