gen verkreukeld gezicht, had ons in de gang al gewaarschuwd voor wat ons te wachten stond.
‘Dit kan wel eens de laatste keer zijn jongens, dat jullie Freek zien,’ had ze gefluisterd bij de deur van de ziekenkamer. Meteen daarna had ik het tasje met vis in haar handen geduwd en erbij gezegd dat het een cadeautje van mijn vader was. Zijn overtuigingen op het gebied van gezondheid liet ik maar achterwege, het was al absurd genoeg om op een moment als dit een presentje te moeten aanbieden. Dirk die ook was uitgenodigd om bij Freek op ziekenbezoek te gaan en die doorgaans diende als trait-d'union tussen de meester en het huiswerk van Freek, snoof luid hoorbaar door zijn neus, maar zei dit keer niets.
Een beetje bedremmeld stonden we even later in de ziekenkamer. Ook hier hing een niet thuis te brengen geurtje, maar nu durfde niemand te snuiven. We voelden ons eerder beschaamd over de ongehoord gezonde buitenlucht die we zelf meebrachten in dit bedompte kamertje. Freek lag, zoals altijd met onberispelijk kapsel, onbewegelijk met een paar kussens in zijn rug. Hij tilde lichtjes zijn hand op om ons te begroeten, maar had de kracht niet om iets te zeggen. Ik had het gevoel te zondigen door met twee andere kerngezonde jongens, die hier waarschijnlijk net zo hard vandaan weg wilden rennen als ik, rond het bed van een jongen te staan, een jongen net zo oud als wij, om het leven uit hem weg te zien vloeien.
De anderen hadden mogelijkerwijze hetzelfde onbestemde gevoel dat schuld nog het meest benaderde. Nadat we eerst een tijdje zwijgend op Freek neergekeken hadden, die met gesloten ogen op bed lag, waren Dirk en Baki wat gaan rondsnuffelen in de kamer. Alleen ik bleef naast het hoofdeinde staan, totaal in beslag genomen door de hypothetische vraag of je een stervende een hand moet geven of misschien wel een zoen.
‘Kies maar,’ zei Freek, die zijn ogen vermoeid opendeed en Dirk bij zijn boekenkast zag rondneuzen. Hij wachtte niet tot Dirk schaamteloos de halve kast geplunderd had, maar moedigde Baki aan eveneens te nemen wat hij wilde. Wat in zijn geval de zelfgebouwde, elektronisch bestuurbare, gele kiepkar werd.
‘En jij?’ vroeg Freek met nauwelijks te verstane stem aan mij. Maar de kiepauto was al weggegeven, en Dirks inhalig gedrag bij de boekenkast beviel mij ook niet. Ik was hier niet gekomen om als een aasgier het kamertje van mijn vriend leeg te halen. Freek keek me aan of hij