dochters voor hem versierd. Die welzorgers hebben zijn woning opgeknapt.’
‘Mooi,’ zegt Martijn.
‘Die welzorgers hebben zijn woning opgeknapt,’ herhaalt vader. ‘Koppejan mocht naar de stad, naar zo'n plek waar ze oudjes ophokken.’
Hij sluipt in een paar afgesleten sloffen. In de deuropening blijft hij staan, met zijn handen in zijn zij en ontblote tanden, als een pokeraar die een aas op tafel legt. ‘Na twee weken vonden ze hem stijf in bed.’
‘Maar vader.’ Martijn is opgestaan en loopt op hem af. ‘Zo kan het ook niet langer.’
Met zijn ogen volgt vader Martijn, als een gevangen dier. Hij klopt op een van de zware dwarsbalken. ‘Het staat nog bést,’ zegt hij. In het laatste woord perst hij al zijn oude trots.
Ik kijk Martijn aan en knik in de richting van het raam. Onze onderneming komt mij plots verachtelijk voor.
Als we het tuinhek openen, ruik ik de vlier van de buren. We wandelen over het pad naar de dijk langs de Westerschelde.
‘Smalle weegbree,’ zeg ik, wijzend op de rand van het pad. De aren lijken op ijshoorntjes.
Bij de stenen trap laat ik hem voorgaan. We kijken uit over de schuimkoppen, luisteren naar de holle galm van de branding. Zijn slapen zijn grijs geworden, zijn gezicht dikker, pafferig haast.
‘Waarom laten we vader niet met rust?’ vraag ik.
‘Kom,’ zegt hij, ‘we gaan naar binnen.’
Vader heeft het eten klaar. Het is geen zout dat kraakt tussen mijn tanden, maar een vreemde klei die op het vlees en de aardappels geen al te goed effect heeft. De zeekraal lijkt nog het meest op dunne, te lang doorgekookte sperziebonen.
‘Een borrel dan maar,’ zegt vader na het eten. Hij komt terug met een eenvoudige cognac. Martijn snuift en haalt diep adem. Vader strijkt met zijn vinger langs de rand van zijn glas en laat het zingen, tot hij het met trillende hand terug op tafel zet. Op het erf van de buren staan twee paarden met hun halzen om elkaar.
‘U wordt ouder,’ zegt Martijn.
‘Ja,’ zegt vader, alsof hij een ontdekking heeft gedaan. ‘Ik word ouder.’