| |
| |
| |
Een man in mijn ogen
Nasser Fakhteh
Een tengere gestalte had soms ook voordelen. Zo mocht ik bijvoorbeeld, dankzij mijn kinderlijke uitstraling, langer het gezelschap van vrouwen genieten. De meeste jongens van mijn leeftijd was dit voorrecht reeds ontzegd. In het badhuis had ik ruim gelegenheid om alle wonderlijke details van het vrouwelijke lichaam te bestuderen. Helaas volgde op mijn visuele studie geen echt experiment. Ik mocht de elementen natuurlijk niet aan een nader onderzoek onderwerpen.
Als ik het heb over het wonderbaarlijke vrouwenlichaam met die glijdende heuvels en dalen, bedoel ik absoluut niet mijn moeder - zij had alleen maar heuvels. En wonderlijks was daar niks, hoewel het wel verbazing wekte. Wanneer ze zich over mij boog om met een grof washandje een week viezigheid van mijn huid te schrobben, zag ik slechts vlees op vlees dat voor mijn ogen bungelde. Evenmin was ik onder de indruk van de vrouwen die mijn moeder om zich heen verzameld had. Ze leken verkozen op plompverloren lelijkheid en onbeschofte kwaliteiten. Ook de meisjes, die met trots hun prille borstjes naar voren staken om te laten zien, hoe hun vruchtjes iedere week iets rijper werden - bijna klaar om geplukt te worden - boeiden mij geenszins. Om kort te gaan; van al die ontblote en halfnaakte lichamen die door de dichte dampen waarden, taalden mijn ogen alleen naar dat van Badri Khanom. Naar de zoute druppels die opwelden, langs haar huid weggleden en al mijn aandacht meevoerden naar waar die druppels zouden gaan verdwijnen.
Zij was de derde vrouw van Hadji Torab, die op de hoek van de straat achter ons woonde. Ze was een lange vrouw. Was ik op mijn tenen gaan staan, dan nog was ik niet tot haar navel gekomen. Haar ravenzwarte krullen, waarvan men zei dat ze door de kunde van de kapper waren aangebracht, reikten tot het dal van haar rug. Zodra ze een voet in de hamam zette, draaide iedereen zich naar haar toe. Eén moment slechts, daarna fronsten wenkbrauwen en wendden de hoofden zich af. Er werden blikken gewisseld waarvan ik de betekenis nog niet kon bevatten.
Ze smoesden onderling, dat ‘het hoofd en de oren van Badri Khanom zich roeren’.
| |
| |
‘Maar iedereen beweegt zijn hoofd en oren,’ flapte ik eruit.
‘Hou je gedeisd!’ snauwde mijn moeder me toe. Daar zou een klap overheen zijn gegaan, als het hilarisch gelach van de anderen me niet had gered. Eén gaf mij een knipoog:
‘Kind, dit roeren is heel anders!’ Lachend, met een hand op haar buik, schudde ze haar heupen ritmisch heen en weer.
Badri Khanom doemde altijd op uit de flarden mist, gehuld in niet meer dan twee minieme, doorzichtige stukjes stof. Een bikini heette dat, begreep ik later - rijke vrouwen droegen het aan het strand, zoals in buitenlandse films. Elegant bewoog ze door de ruimte, met bedachtzame pas, als moest de damp trots zijn haar te mogen omhullen. Ze werd genegeerd als een paria, hoewel niet het geringste van haar bewegen aan de algemene aandacht ontsnapte. Ze zette haar stappen zo dat het leek als liep ze nog steeds op hoge hakken.
Wars van de fluisterstemmen die rondom opborrelden, naderde ze het marmeren plateau bij het bassin. De vrouwen die daar zaten verdwenen onmiddellijk. Eerst hurkte ze dan bij het stromende water, dat continu uit een vissenkop klaterde, vulde een koperen schaal en goot deze uit over het plateau. Tot driemaal toe. Als ze dan zat, rechtte ze fier haar rug en draaide met beide handen haar haar tot een streng ineen. Ze bond de streng op in een knot, als een kluwen zijdedraad. Vervolgens liet ze het water uit een kleinere schaal langzaam langs haar ranke nek over haar schouders stromen.
Ik raakte in de ban van die eindeloze stroompjes die over haar huid rolden. En van haar afwezige glimlach, als een aanzwellende druppel, die nooit viel. Ze lachte ook nooit. Ze zat daar. Alleen, in een pose die deed vermoeden dat ze niet tegenover zovele ogen zat, maar voor een camera. Ik geloof dat mijn ogen, nog voordat ik enige filmtermen kende, de begrippen long shot en close-up in die tijd hebben geleerd, 's Avonds kon ik haar dan des te levendiger uit een zoveelste benarde situatie redden.
Ze was de koningin van alle sprookjes die ik tot dan toe had gehoord of gelezen. In haar blik lag een vreemde zweem. Bij daglicht, in het neon van winkels, maar vooral in de hamam, waar die twee gitzwarte pupillen vanachter haar lange, natte wimpers dwars door de stoom en het vocht heen drongen. Wanneer haar blik op mij viel en haar mond zich ietsje opende, vergat ik adem te halen. Eens, toen ze uit
| |
| |
uit het zicht van mijn moeder op mij toe kwam en over mijn bol aaide, verschenen er rode vlekken over mijn hele lichaam.
Zelfs al zouden ‘haar hoofd en oren zich niet roeren’ - nu wist ik wat het betekende - dan was ze evengoed niet ontkomen aan de roddels en onzedelijke laster: die vrouwelijke jaloezie waarvan ik de vernietigende kracht, soms openlijk, soms onderdrukt, heb gezien bij mijn moeder en haar aanhang. Het bleef ook niet altijd bij de samenzweerderige blikken, het gefluister en gesmoes. Soms spraken ze zo luid dat Badri Khanom het wel moest horen.
‘Het gaat haar man voor de wind, waarom stuurt hij zijn pronkstukje dan niet naar een privéhamam?’
‘Dat is zijn schuld niet. Dat onbeschaamde kreng komt hier met opzet om ons te vernederen.’
‘Zanusta zegt dat ze haar alleen omwille van Hadji Torab niet tegenhoudt. Anders zou ze nooit toestaan dat die slet hier ook maar één voet binnen zou zetten.’
‘Zie toch dat lelijke secreet, in Allahs naam, ze loopt als een koninklijke hoer!’
Over dat laatste kon ik niet oordelen. Ik had nog niet eens een gewone hoer zien lopen, laat staan een koninklijke. Maar lelijk?... Badri Khanom?... daar kon ik met mijn onvoltooide verstand niet bij. Maakte de afgunst hen echt zo blind dat ze haar met haar goddelijke schoonheid lelijk vonden?
Ik bad tot Allah dat mijn moeder zich in haar geklets zou verliezen en ik weg kon glippen in de nevelen om rond mijn koningin te waren.
Ze waren het er allen over eens, dat Badri Khanom een wervel van de slang bezat, waardoor ze mannen kon betoveren. Ik vroeg me af hoe ze aan zo'n wervel kwam, of ze hem altijd bij zich droeg en waarom andere vrouwen er geen hadden. Maar dat ze mannen betoverde, zoveel wist ik al wel. Ik zag zelf hoe de mannen van de wijk, vrijgezel of getrouwd, probeerden haar een glimlach te ontfutselen, of zelfs een scheldwoord te ontlokken. Het was voor de vrouwen zo helder als water dat Hadji Torab was betoverd. Anders zou een godvrezende man als hij nooit zo'n slet in huis hebben.
Vrouwen hielden eikaars mannen en zonen in de gaten. Om haar giftige magie te bestrijden gaven ze elkaar adressen van waarzeggers, waar ze om raad of een serum konden gaan. Ze hielden hun dochters
| |
| |
op afstand, zodat deze niet beïnvloed zouden worden door de heks. Ze maakten haar omgeving leeg, als betrof het een melaatse.
De enige vrouw waar ze omgang mee leek te hebben was dolle Pruim, de krasse weduwe, waarvan men zei dat haar ziel dolende was en zand door haar hoofd wervelde. Dat oude vrouwtje liet haar binnen, en buiten haar niemand. Soms zag je ze samen, wandelend zij aan zij. Langs onze speelplaats bijvoorbeeld. Ze liep zo krom dat ze langs haar stok keek met die glurende oogjes, die Badri Khanom leken te willen beschermen tegen boze indringers. En Badri Khanom die zich nergens iets van aantrok en wegkeek in de verte.
De vrouwenhamam was altijd druk. Het vocht deed de klanken krimpen, maar de toevoer van woorden ging onverminderd door: vriendelijke woorden, hatelijke woorden, naakt of gesluierd, openhartige woorden, klagende woorden, over en weer, over het leven, jegens mannen, scheldwoorden, gefluister, gekijf en gelach uit al die monden, vermengd met de plakkerige stoom tot een dikkige klankenbrij. De hamam was voor vrouwen niet zomaar een plaats om het lichaam te reinigen. Het was ook een mooie aanleiding om een halve dag van huis te zijn, om vriendinnen te omhelzen en vijandinnen in de haren te vliegen.
Dit laatste leek belangrijker te zijn, want de vrouwen die hun woede thuis niet kwijt konden, kregen hier de kans om zich af te reageren. Mijn moeder vormde evenwel een uitzondering. Onderscheid tussen de hamam, thuis of de bazaar, kende ze niet. Voor haar was elke plaats geschikt om haar verbazingwekkende kennis van ranzige scheldwoorden en gevatte opmerkingen ten toon te spreiden. Het was verbazingwekkend te zien hoe, van de ene op de andere dag, vriendenkringen of vijandige cliques werden ontwricht, samenzweringen verbroken en nieuwe coalities gesmeed.
Praten. Praten. Praten. Het was dan ook niet zonder reden dat zodra wij jongens op school rumoerig werden onze leerkrachten steevast reageerden met de slagzin: ‘Is het hier soms een vrouwenhamam! Deze kreet werkte altijd; het snoerde ons direct de mond.
Uit het geroezemoes dat rondom door de dichte nevels trok, viel onmogelijk enige betekenis op te maken. Het veld van mijn verbeelding was ook te beperkt om de verstane flarden aan te vullen. Ik wist alleen dat de gefluisterde praatjes, als een schaterlach erop volgde, te maken hadden met de plekken van het lichaam die vrouwen, zonder enige
| |
| |
acceptabele reden, probeerden te verhullen. Vooral het centrum van het lichaam. Het mikpunt van mijn nieuwsgierigheid. Je kon het slechts even aanschouwen, tijdens het schrobben van hun huid, wanneer ze met washand en zeep deze plek grondig reinigden. Maar toch bleef het dicht gegroeide bos van in elkaar gedraaide krulletjes je het zicht op het doel ontnemen. Het harige driehoekje, dat de roos van mijn belangstelling bedekte, was voor mij altijd een groot vraagteken. Wat was het nut van al die haren? Zo verborgen ze toch het meest begeerde. Ze maakten het lelijk, ze vertroebelden mijn uitzicht. Waarom schoren ze ze in godsnaam niet weg, zoals hun oksel en beenhaartjes? Later, toen ik het scheppingsverhaal hoorde, dacht ik ineens: als alles bij Allah een reden heeft, moest er in ieder geval een goede reden zijn waarom hij tijdens het scheppen zo veel haren precies op het centrum van Eva en Adam deed groeien. Indien de vrouwen niet met zo'n volhardendheid dit plekje zouden hebben bedekt, dan had het waarschijnlijk ook niet zo tot mijn verbeelding gesproken. Over schouders, borsten, navel, billen, dijen, kuiten - in principe het boven- en onderlichaam - waren ze niet zo streng, maar voor dat harige scharnier tussen hun benen, leken ze een overdreven smetvrees te hebben.
Als mijn moeder klaar was mij te schrobben en ik met een vlammend rode huid, die een paar dagen zou blijven branden, van onder haar handen kon ontsnappen, wachtte ik totdat ze gebogen over de andere kinderen begon te kletsen. Dan glipte ik behoedzaam tussen al die grote en kleine dijen en billen door om dichter bij het bassin te komen voor een glimp of vleug van mijn koningin. Soms wist ik zo dicht te naderen dat haar geur mij in vervoering bracht. De geur van een nachtelijke saffraanveld, dat ik eens met mijn vader bewandelde, op zoek naar dit zeldzame aroma.
Ik was vooral gefascineerd door de druppels die van onder de doorzichtige stof van haar bovenstukje uitgluurden alvorens een hele reis over haar buik te beschrijven, zich al dan niet even ophoudend in het gaatje van haar navel om vervolgens verder te trekken richting haar minuscule broekje, waar al die haartjes schuilgingen en mijn fantasie een aanloop nam. Maar wat zat er nou toch achter die haartjes, behalve dan dat gaatje, waar ze zo moeilijk over deden?
Na het inzepen van haar lichaam schonk Badri Khanom mij een glimlach en kwam overeind. Ik liep als betoverd achter haar aan. Achter die twee halve caramelbollen die met lichte golfjes meedeinden op het
| |
| |
ritme van elke stap en de druppels die ondergingen in het schuim, dat in trage vlokken langs haar benen liep.
Badri Khanom liep naar een van de douchecellen en sloot de deur achter zich. Nu zag ik alleen maar haar gezicht tot haar hals, de lichtgroene deur en haar onderbenen vanaf haar knieën. Ik wist dat ze eerst haar bovenstukje en daarna haar slipje over de deur zou hangen. Hierna zou een paraplu waterstralen zich boven haar openen. Even nadat deze weer werd mgeklapt, zou Badri Khanom tevoorschijn komen; haar bovenlichaam tot haar dijen gehuld in een witte handdoek en haar haren gewikkeld in een roze. Nooit andersom. Als ze de deur naar de smalle gang toe opende, was het drukverschil zo groot dat ze mij het zicht ontnam. Zo ging ze altijd weer op in nevelen. Dan drentelde ik terug naar mijn moeder en begon te zeuren dat de hitte me de adem benam.
Op die cruciale dag had Badri Khanom het badhuis net verlaten en ik zocht mijn moeder weer op, toen ik plotseling tegen een zachte, platte buik opbotste. Ik verontschuldigde me onhandig nog voor ik zag wie me van boven die buik geërgerd aankeek. De kersverse bruid.
Een tijdje terug had ik haar gezien in het achterkamertje van mijn broers winkel. Ik had haar begroet. Ik geloof dat ik ook geglimlacht heb. Maar in plaats van mijn beleefde groet te beantwoorden, bedekte ze onmiddellijk haar blote borsten, sleepte zich achter de tafel, ritste haar rok dicht en terwijl haar vingers snel over de knoopjes van haar blouse renden, mompelde ze iets dat ik niet kon verstaan. Daarna sloeg ze haar chador om, pakte haar tas en verdween zonder ook maar iets te zeggen. Mijn broer, Asghar de Snor, die met zijn rug naar mij toe zijn riem had dichtgegespt, wierp mij een ziedende blik toe en liep haastig de winkel uit achter haar aan.
Hij bleef niet lang weg. Toen hij terugkwam had hij een broederlijke glimlach om zijn mond, en een koude Coca Cola in zijn hand. Met de achterkant van zijn aansteker liet hij het kroondopje door de lucht schieten en hield mij de fles voor. De druppels condens dropen langs de koude fles op de vloer. Ik had nog geen slokje genomen of hij had zijn rechterhand al op mijn schouder. Zijn andere hand draaide ernstig aan zijn grote snor. Hij verlangde van mij een mannelijke belofte om over alles waarvan ik getuige was geweest tegen wie dan ook te zwijgen. Als het graf, benadrukte hij. Ik heb mijn belofte - zoals het een man betaamt - gehouden en tot op de dag van vandaag heb ik er met geen woord over gerept. Het ging tenslotte om mijn broer en ook nog
| |
| |
eens de eer van een vrouw die kortgeleden haar bruidskleed had afgeworpen en die in onze wijk gold als toonbeeld van fatsoen en braafheid.
Mijn zwijgen werd me evenwel niet in dank afgenomen. De verse bruid achtte mijn begroeting zelfs geen blik waardig. Ze draaide meteen weg en verdween richting de douches.
Diezelfde dag, toen mijn moeder wilde betalen, nam Zanusta haar even apart in het voorgedeelte. Ze begon omstandig gebarend mijn moeder in het oor te fluisteren. Ze knikte een paar keer mijn kant uit. Dit voorspelde weinig goeds. De wangen van mijn moeder, die normaliter van een hamambezoek lichtrood kleurden, verschoten nu tot die van gare bietjes, haar mond viel wijd open. Haar geschreeuw raasde al door de akoestische ruimte waar het weerkaatste tussen de gele tegels.
‘Wat is dat voor onzin, Zanusta, noem je zo'n kind een man?’
Man... man... an...
‘Alstublieft mevrouw, zou u niet zo hard willen praten. Dit komt niet van mijzelf, ik heb het maar van horen zeggen.’
‘Wie heeft die lulkoek verzonnen? Zeg op, dat galgenbroed. Ze hebben zeker nog nooit een vent gehad, dat stel ruftende teven, dit gemier tot man te bestempelen.’
Stempelen... empelen... ullun...
De smeekbeden en pogingen van Zanusta om mijn moeder te kalmeren waren niet alleen tevergeefs, ze hadden de uitwerking van olie op vuur. Vanuit alle hoeken van het badhuis stroomden de vrouwen met natte haren toe - haastig gekleed, of in doeken gehuld. De groeiende cirkel sloot zich steeds hechter om ons heen: ze mengden zich meteen in het verhitte debat. Sommigen vóór mijn betiteling als man, sommigen tegen. Naarmate mijn moeder harder schreeuwde, kreeg ze meer stemmen op haar hand. Er waren ook vrouwen die alleen nieuwsgierig van de voorstelling genoten, waarin ik een dubieuze hoofdrol vertolkte; wachtend hoe het zou verlopen en wier woorden in dit geschil gingen winnen. Van mij had de grond onder mijn voeten mogen openrijten om me ter plekke, samen met mijn moeder, nee, nee, zonder haar, te verzwelgen. In plaats daarvan moest ik toezien hoe mijn mannelijkheid - iets dat te maken had met een verre toekomst - voortijdig op de korrel werd genomen door deze menigte vrouwen.
| |
| |
Ik wist zelf niet bij welk kamp ik me zou scharen. Ik wilde niets liever dan man zijn, maar niet ten koste van mijn koningin.
Uit respect voor de waarheid moet ik toegeven dat mijn moeder, temidden van al die vrouwen en tegels die de ruimte even op een uit de hand gelopen rechtszitting deden gelijken, met haar schelle stem die alle andere verdrukte, mijn belang overtuigend verdedigde. Het was dan ook niet alleen mijn belang dat hier in het geding was. Als mij de toegang tot de vrouwenhamam werd ontzegd, moest ik voortaan met mijn vader mee. Zo zou mijn moeder het beetje geld verliezen dat ze uitspaarde op het hamampersoneel door zelf de moeite te nemen ons te schrobben, of helemaal niet mee te nemen. Bij mooi weer, of in ieder geval een beetje mooi weer, waste ze ons thuis in een tobbe, hetgeen vader natuurlijk niet mocht weten.
Het was ook een kwestie van machtsvertoon. Men kon van mijn moeder niet verwachten dat ze de strijdbijl nog zou begraven. Die liet zich niet op de kop zitten en genade kwam in haar woordenboek niet voor. Maar dat ze mijn eer zo in de strijd zou gooien... plots draaide ze zich naar mij toe, greep het elastiek van mijn broekje en griste het in een beweging tot op mijn knieën. Toen ze weer overeind kwam wees ze met haar wijsvinger naar mijn centrum, als verduidelijkte ze de slager welk stukje ze wilde.
‘In Godsnaam, zie dan die friemel. Wie heeft nog het lef te beweren dat dit een man is?’
Mannis... annis... is...
In de stilte die was gevallen weerklonken haar woorden als die van een advocaat die zojuist het sluitende bewijsstuk heeft overgelegd. De kring staarde verbaasd naar het bewijs, dat beschaamd tussen mijn liezen weg kroop, waarna ik het met mijn handen probeerde te beschermen. Maar ik barstte in tranen uit en wist niet waar ik mijn schaamte moest bedekken. Huilend trok ik mijn broek weer op. Maar toen ik een uitweg zocht tussen de vele benen, sleurde mijn moeder me met een stevige ruk aan mijn pols weer terug op de schandplaats.
‘Hee rapensteel, wat zwijg je nou? Daar heb je niet van terug, wat?’
Rug wat?... ugwat... wat...
Alle ogen richtten zich op Zanusta. Ze trok met haar mond, als spleet ze een zonnebloempit tussen haar tanden. Mijn moeder was nou niet bepaald democratisch ingesteld, een begrip dat haar ook nauwe- | |
| |
lijks bekend was, maar hier, nu ze zag dat Zanusta een antwoord schuldig bleef, richtte ze zich tot de menigte om bijval.
‘Wat staan jullie daar nou, bij Allah? Welke gezonde vrouw komt met zo'n onzin aanzetten?’
Aanzetten, ...zetten, ...ettun,...
‘Zeg mij eens welke religieuze wet hem hier de omgang met badende vrouwen kan verbieden?’
Verbieden, ...bieden, ...iedun,...
We stonden nu op de drempel van de overwinning. Maar het bleek hoogmoed voor de val. Neigeljoun, met wie mijn moeder al geruime tijd op voet van koude oorlog leefde, had zich uit de groep los gemaakt. Gekleed was ze nog net om aan te zien. Haar benige lijf en gerimpelde huid werden dan tenminste bedekt. Vooral die twee uitgedroogde, verschrompelde borsten gaven haar een pathetische uitstraling. Mijn moeder, met haar poëtische inslag, had haar vergeleken met een waterpijpmondstuk.
‘Wat zijn dat voor zigeunerbedoeningen? De hamam is toch geen harem, dat deze kleine prins tussen onze benen en dijen rond loopt te banjeren?!’
Banjeren...jerun... run...
‘En jij bent zeker de hoofdbloem der harem, zoiets soms, Neigeljoun?’ beet mijn moeder haar toe. ‘Als je nou wulpse dijen had... ík krijg al rillingen als ik naar je kijk. Arme man die zo'n afgekloven portie voor zijn neus krijgt. Ik kan me héél goed voorstellen dat die stumperd van jouw zijn troost zoekt in de opium.’
Opium... pium...jum...
De tegenpartij negeerde het ingehouden gegiechel en voerde overtuigend nieuw bewijs aan. Volgens mij had niemand, ook mijn advocaat niet, verwacht dat ze hiermee eerder bewijs zou overtroeven. Het waterpijpmondstuk boog zich naar mij voorover.
‘Kijken jullie maar naar de ogen van dit meneertje, zien jullie daar dan echt geen man?
Geen man... een man... man...
Het publiek richtte zich nu op mijn ogen. Ik boog onmiddellijk mijn hoofd en tuurde naar de puntjes van mijn plastic schoenen om het bewijs weg te moffelen. Tevergeefs. Het waterpijpmondstuk ging weer rechtop staan en gaf nu haar getuigenverklaring.
| |
| |
‘Ik heb zelf gezien hoe hij met een geile blik het lijf van die slet aan het likken was. Jullie weten donders goed wie ik bedoel!’
Bedoel... doel... oel...
Onverwachts veranderde de stilte in een heksenketel en de situatie sloeg om in het voordeel van de concurrent. In het kamp van mijn moeder ontstond een gapende kloof. Vanuit de vurige discussies en het onverstaanbare gefluister steeg een anti-Badri Khanom front op en dit bracht een zware nederlaag toe aan ons en de paar overgebleven, fanatieke aanhangers van mijn moeder. Ze probeerde Neje Gheljoen nog te lijf gaan, maar anderen kwamen tussenbeide. Zelfs de vrouwen die tot dat ogenblik zwijgend en neutraal naar dit schouwspel hadden gekeken, bevestigden nu met klem of met herhaaldelijke hoofdknikken dat ze inderdaad een man in mijn ogen hadden gezien.
Dat was het dan. De zitting werd in ons nadeel beslecht en het vonnis, zonder recht op hoger beroep, werd door Zanusta verkondigd.
Ik herinner me hoe ik nog dagenlang uren voor de spiegel stond en probeerde of ik die man in mijn ogen zelf ook kon zien. Ik trok allerlei gezichten: norse, serieuze, treurige, in alle ernst, maar het mocht niet baten. In de spiegel was niets meer te zien dan een kaalgeschoren jochie met doorlopende gitzwarte wenkbrauwen en een porseleinen huid.
Raar genoeg zagen de mannen ook niet wat de vrouwen wel in mij hadden ontwaard. Om ze opmerkzaam te maken op die man in mijn ogen deed ik verwoede pogingen. Ik ging voor ze staan en keek dan heel indringend en probeerde uit alle macht niet met mijn ogen te knipperen. Niet alleen zagen ze geen verandering, ze zagen me helemaal niet staan of stuurden me lachend weg. Volgens mij werd het me toen duidelijk dat vrouwen een bijzondere gave hebben om dingen te zien die wij mannen niet zien. Ik denk dat ik mij op mijn drieënveertigste zonder enige trots een man kan noemen.
De nederlaag is een opstap naar de overwinning. De diepere betekenis van deze eeuwenoude Perzische uitdrukking heb ik eigenlijk dankzij het waterpijpmondstuk begrepen. Het was haar ontdekking die ervoor zorgde dat ik jaren later, vooral na mijn tweeëndertigste toen ik weer terug kwam in het vrijgezellenleven, meer vertrouwen kreeg in het feit dat ik, ondanks mijn tengere gestalte, een loper bezit tot het hart van een vrouw. Iets dat mijn moeder nooit wilde zien: een man in mijn ogen.
|
|