De Tweede Ronde. Jaargang 29
(2008)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Brieven uit de hemel
| |
[pagina 115]
| |
ervoer, stond niet in het teken van een zondige daad, waarbij ik me altijd voorstelde dat er plotseling slagpennen uit mijn gezicht groeiden. Bij herhaalde lezing zouden de brieven uiteindelijk op de vouw ontsierend doorslijten en daarom schreef ik ze woord voor woord over; de kopieën verstopte ik op zolder. Daarna keek ik nog maar zelden in de la van mijn vaders bureau. Als ik het nog wel eens deed, hield ik de brieven uit de hemel, zoals ik ze noemde, zo eerbiedig vast dat mijn vingers ervan trilden. Ik probeerde wanhopig om er iets in te beschermen dat ik begreep als zuiverheid. Ik had ze uit mijn hoofd kunnen leren - ze waren maar kort en het waren er maar negen - maar ik had het gevoel dat het effect minder zou worden als ik ze uit mijn hoofd kende. Ik was toen ook niet gerust op de betrouwbaarheid van het geheugen. In 1967, toen ik achttien was, kreeg mijn vader kanker. Hij had geen ziektekostenverzekering en wist dat zijn dood aanstaande was; in korte tijd trof hij de maatregelen die hij voor iedereen in gedachten had, liefdevolle gestes waarmee hij ieder van ons rust gaf. Hij sprak met mijn twee ooms, de broers met wie hij een looierij runde, over de afhandeling van zijn belang in het bedrijf, inclusief de schaafmessen en houten hamers die van zijn vader waren geweest. Hij gaf alle familieleden een klein geschenk. Door de edelmoedigheid van zijn liefde, de diepte van zijn consideratie met ons, loodste hij mijn moeder, mijn zussen en mij naar een emotionele staat van zuiverheid. Het was alsof hij zichzelf zorgvuldig uit een boek scheurde en zijn best deed ervoor te zorgen dat niemand de bladzij zou missen. Terwijl hij stervende was, gaf hij ons het gevoel dat we ook zonder hem compleet konden zijn. We zouden hem vreselijk missen, maar hij liet ons achter met een verdriet dat ons sterker maakte. Toen het mijn beurt was om afscheid van mijn vader te nemen, zei hij zonder enige waarschuwing: ‘De brieven, Ramón, zijn het heiligste, het waardevolste bezit van onze familie. Je moet ze onder je hoede nemen. Mocht je kinderen krijgen, geef ze dan aan het kind dat er de meeste affiniteit mee heeft. Zo niet, zoek dan uit wie van de kinderen van je zus ze moet krijgen.’ Ik was achttien en dus te oud om me als een kind te gedragen, zelfs tegenover een vader die op sterven lag. Ik kon de wroeging en gêne die ik toen voelde niet openlijk en volledig laten blijken. Ik wist niet hoe ik hem om vergeving moest vragen. Voor het eerst kreeg ik het besef dat mijn heimelijke betrokkenheid bij de brieven een zonde was. | |
[pagina 116]
| |
‘Wie heeft ze geschreven?’ vroeg ik. ‘Haar naam was Isabel, de man heette Martín.’ ‘Is het familie die naar Peru was gekomen?’ ‘Ja. Isabels broer Fernandino is een voorvader van mijn vaders kant, veertien generaties terug.’ Ik stond even stil bij die naam, Fernandino, en opeens voelde ik de slagpennen tegen mijn hoofdhuid drukken. ‘En de man die haar liefhad, Martín - wie stammen er van hem af? Woont zijn familie hier ook?’ ‘Hij had geen kinderen,’ antwoordde mijn vader. Na een korte stilte zei hij: ‘Heb je hier moeite mee, Ramón?’ De slagpennen drukten nu door mijn huid heen. Ik wilde zo ver mogelijk wegrennen tot ik als een restje as zou verwaaien in de wind. ‘Is het Rosa de Lima?’ vroeg ik. Ik voelde tranen van angst opwellen. ‘Ja,’ zei hij, terwijl hij reikte naar mijn hand en die vastpakte. ‘Zij was Rosa de Lima, hij was Martín de Porres.’ Ik was verbijsterd. ‘Het zijn de brieven van heiligen!’ flapte ik eruit. ‘Inderdaad.’ ‘Maar hoe kunt u - dit is blasfemie, dit is blasfemisch.’ ‘Nee, nee, Ramón, het is liefde. Het is de liefde van Christus. Mijn zoon, in je hart moet je dat al weten.’ ‘Ik weet helemaal niets,’ schreeuwde ik, terwijl ik mijn hand terugtrok, ‘behalve dat er sprake is van een zonde, een vreselijke zonde.’ Ik wilde me niet door mijn gevoelens laten overspoelen, maar voelde onverbiddelijk een golf van emotie grenzend aan woede in mij opkomen bij deze teleurstelling. ‘Er is hier geen sprake van zonde, Ramón. Ik geloof zelfs niet dat het zondig was dat je mijn sleutel wegnam en er een kopie van liet maken. Jij was bestemd om de brieven te krijgen.’ ‘Maar waar waren ze mee bezig?’ schreeuwde ik tegen hem. ‘Waar waren ze mee bezig?’ ‘Wat er zich ook tussen hen heeft afgespeeld, ik heb altijd geloofd dat ze het met Gods zegen deden.’ ‘Neem me niet kwalijk, vader, maar hoe kunt u zoiets zeggen op uw sterfbed!’ ‘Is het niet pas nu, Ramón, pas op dit moment dat je van gedachten bent veranderd over wat je hebt gelezen en waar je zoveel jaren over hebt nagedacht? Maar wat is er nu eigenlijk veranderd? Niets. Alleen | |
[pagina 117]
| |
dat er nog iemand is die ervan weet. Het is niet de ontdekking van zonde die je onzeker maakt, Ramón, het is de ontdekking van de intimiteit die er tussen echte mensen heeft bestaan.’ Ik wist niet wat ik moest antwoorden en in hoeverre ik het ermee eens kon zijn. ‘Ik vraagje niet om je kennis van de brieven met iemand te delen. Je hoeft er zelfs nooit meer een blik op te werpen als je dat niet kunt verdragen. Mijn enige verzoek is dat je ze onder je hoede neemt. Iedere generatie heeft zijn eigen beschermer gehad, iemand die de brieven verdedigde tegen de fatsoensrakkers, tegen degenen die het zwart-wit denken van de Manicheeërs aanhangen en toegeven aan hun haat voor het lichaam.’ ‘Bedoelt u dat ik ze in bescherming moet nemen tegen de kerk?’ ‘Ja, maar niet alleen tegen de kerk.’ Ik had geen idee hoe ik die taak ooit op me zou moeten nemen. Ik liep naar het voeteneinde van het bed en ging in een stoel zitten. ‘Ramón,’ drong hij aan, ‘gebeurde het wel eens dat je na het lezen van de brieven met jezelf speelde?’ Ik kreeg het antwoord niet over mijn lippen. ‘Mij is hetzelfde overkomen, toen ik zo oud was als jij.’ ‘Ik heb wat er gebeurde nooit als zonde gebiecht,’ zei ik na een tijdje. ‘Weet ik. Ik ook niet. Dat probeer ik je de hele tijd al duidelijk te maken. Je moet niet anders over de brieven gaan denken nu je weet door wie ze geschreven zijn. Begrijp je dat?’ ‘Ik zal ze onder mijn hoede nemen,’ antwoordde ik. Ik meende het, maar dichter in de buurt van een leugen had ik niet kunnen komen. Nog geen uur na het verlaten van mijn vaders kamer, verbrandde ik de kopieën van de brieven. Rosa de Lima was Isabel de Flores y Olivia, de eerste uit de Nieuwe Wereld die heilig verklaard was. Haar geliefde was Martín de Porres, een mulat die driehonderd jaar later heilig werd verklaard. Niet het bestaan van hun liefde verontrustte me en stuitte me tegen de borst, maar dat ik moest geloven in de heiligheid ervan. Ik wilde niet weten hoe zulke dingen acceptabel konden zijn voor heiligen. Na mijn vaders dood kreeg ik het bureau met de afgesloten lade, maar het duurde meer dan tien jaar voor ik mij weer boog over de briefwisseling en dat alleen omdat ik ze ergens anders wilde opbergen. | |
[pagina 118]
| |
Af en toe herinnerde ik me een zin, een alinea, die me dan dagenlang bij bleef.
In de zomer van 1995 werkte ik in de bibliotheek van de universiteit van Lima om onderzoek te doen naar de vroege architectuur van de stad voor een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift. Na mijn vaders dood ging ik studeren in Italië en daarna een tijdje in Frankrijk en Barcelona, tot ik uiteindelijk weer naar Lima terugkeerde. Ik trouwde met Camilla, die ik al kende vanaf de middelbare school, en schikte mij in een gelukkig huwelijk met drie kinderen. De kalme huiselijkheid van dit leven stond in tegenstelling tot de passie die ik voor mijn werk en voor bepaalde denkbeelden voelde. Ik had mij gevestigd als architect. Mijn belangstelling ging vooral uit naar het gebruik van onze Peruaanse natuursteen bij de bouw, naar het behoud van Incatechnieken voor het bewerken van de steen en wat je mijn nieuwsgierigheid naar met-euclidische natuurkunde zou kunnen noemen: de hybride bouwtechnieken die de inheemse handwerkslieden hadden ontwikkeld vanuit alternatieve ideeën over wat een constructie dragend kon maken. Veel van mijn interesses kwamen samen in de oudere bouwwerken in Lima: steenhouwers uit Quechua hadden stenen muren opgetrokken die op volkomen solide maar wonderbaarlijk onorthodoxe wijze in balans waren. Gedurende de jaren dat ik werkte als architect ging ik me steeds meer richten op universitair onderwijs. Het begeleiden van enthousiaste jonge studenten gaf me voldoening en ik was altijd blij dat er een of twee tussen zaten die in dezelfde dingen geïnteresseerd waren als ik. Tijdens de zomer van 1995 werkten er twee van zulke studenten voor me: Pedro de Ortega en Analilia Valencia. We deden onderzoek naar een aantal karakteristieke eigenschappen van zeventiende-eeuwse publieke bouwwerken in Lima en Callao, toen ik - tijdens ons bronnenonderzoek in de bibliotheek - op een tweede reeks brieven van Rosa en Martín stuitte. Zodra ik ze onder ogen kreeg, begreep ik dat niemand wist wat voor brieven het waren. Net als de eerste brieven waren ook deze niet van een aanhef of ondertekening voorzien, maar het handschrift en de eigenaardigheden in interpunctie en grammatica kwamen overeen. In totaal ging het om tweeëntwintig brieven, geschreven op hetzelfde soort papier met dezelfde kleur, die lukraak in een tiental mapjes vol | |
[pagina 119]
| |
ongesorteerd materiaal gestoken waren, allemaal afkomstig uit dezelfde doos met documenten - koopcontracten, vrachtbrieven van schepen en archiefmateriaal - uit de zeventiende eeuw. Na het vinden van de brieven doorzocht ik nog dezelfde dag de andere dozen met ongesorteerde documenten die daar stonden, om mezelf ervan te vergewissen dat er niet nog meer waren. Het was intussen elf uur 's avonds geworden. Ik overwoog de brieven te verbergen of mee naar huis te nemen. Sinds het gesprek met mijn vader had ik nauwelijks aan Rosa en Martín gedacht, maar nu was het weer zo ver, ik stond op het punt mijn eigen principes te verloochenen. Ik stopte de brieven in mijn koffer en liep de bibliotheek uit, profiterend van mijn positie als professor aan de universiteit. Toen ik thuiskwam lag Camilla al te slapen. Onze jongste, Manco, was televisie aan het kijken. Ik liep direct door naar mijn studeerkamer, deed de deur op slot en las alle brieven zorgvuldig door. Deze ervaring, die tot diep in de nacht duurde, liet niets heel van het pantser dat ik, zonder het te willen weten, dertig jaar gedragen had. Deze brieven waren minder expliciet over de seksuele extase dan de eerdere, maar ze getuigden even overweldigend van de macht van het menselijk lichaam. Dit keer kreeg ik een ander besef van wat ze betekenden. Deze twee mensen hadden al snel aanvaard dat extatische liefde een deel was van hun spiritualiteit, dat Gods licht er intenser door werd, niet werd gedoofd. Ze kwamen zo driest uit voor deze overtuiging dat de haren in mijn nek er recht overeind van gingen staan. Ik bleef tot de volgende ochtend in de brieven verdiept, met tranen in mijn ogen die soms tot huilbuien werden, met momenten van spijt, van paniek en van wilskracht, steeds weer stuitend op zinnen waarin óf de een óf de ander de immanentie van God herkende in het vocht op rozenblaadjes die tussen hun lichamen geplet werden of in de plotseling opstekende wind die hun haren met elkaar vervlocht. Vervuld van verwondering beschouwde ik hun menselijkheid, de vreesloze, volledige aanvaarding van hun passie. Ik huiverde als een toeschouwer die zat te lezen aan de grens van hun omhelzing, eeuwenlang veroordeeld. Wat voor een ander stel een provocatie geweest zou zijn, was voor hen geloof. Ik werd dooreengeschud door een storm van gevoelens. Ik werd heen en weer geslingerd tussen mijn overtuigingen, zonder ergens een rustpunt te vinden. Ik werd voortgedreven door ontwakend seksueel | |
[pagina 120]
| |
verlangen, door zelfmedelijden maar ook door moed, door een gevoel te zijn begenadigd en de impuls op te geven: het was een spirituele omwenteling. De zorgvuldig bewaarde barrière van mijn emotionele afstand tot Camilla en anderen en de strikte tweedelingen waarop ik van dag tot dag, zonder erbij na te denken, mijn oordelen baseerde, waren bij zonsopgang geslonken tot iets dat irrelevant was. Ik wist genoeg over het leven van Rosa en Martín, het meeste uit de populaire maar onwaarschijnlijke hagiografieën die ik in mijn jeugd gelezen had, om te begrijpen hoe de verhouding, onthuld in de brieven, tot stand kon zijn gekomen en om de geloofwaardigheid te aanvaarden van alles wat erin stond. Martín werd geboren in 1579, Rosa zeven jaar later. Ze woonde met tien broertjes en zusjes in een huis aan de Calle de Santo Domingo, naast het Dominicaanse klooster waar Martín op zijn vijftiende als lekenbroeder was ingetreden. Rosa's moeder, Maria de Flores, was een prikkelbare, heetgebakerde vrouw. Haar vader, die als beroepssoldaat een bijdrage had geleverd aan de nederlaag van de Pizarro's bij, werd later aangesteld als hoofdopzichter van de zilvermijnen bij Quives. Rosa droeg bij aan het onderhoud van haar familie door het verkopen van bloemen die ze kweekte in een tuin, waarvan de muur gedeeld werd met de tuin van het klooster, waar Martín de Porres voor zorgde. Rosa werd in 1671 heilig verklaard. Martín moest tot 1962 op zijn heiligheid wachten - een vertraging die volgens sommigen te wijten was aan zijn donkere huid. De op schrift gestelde getuigenissen van tijdgenoten, die waren voorgelegd aan de na hun dood bijeengeroepen apostolische tribunalen, spraken zich expliciet en vrijwel zonder tegenspraak uit over de heiligheid van beiden. De omvang van hun naastenliefde jegens de berooiden, de gewonden, de verstotenen ging toen en gaat nog steeds het begrip te boven. De wijze waarop ze zorgden voor fysieke verlichting en geestelijke troost, om elke vorm van menselijk lijden te kunnen lenigen, was zo onverklaarbaar, zo onaards, dat het beschouwd moet zijn als miraculeus. Een opvallend teken van hun staat van genade is dat zowel Rosa als Martín herhaalde malen zijn aangetroffen terwijl ze voor het kruisbeeld een meter boven de grond zweefden, in een staat van spirituele extase of zelfvergetelheid. In de tijd dat ze hiermee in de weer waren, was het leven voor velen in Lima een regelrechte verschrikking. De stad werd overspoeld door bendes weeskinderen. Epidemische ziektes heersten alom. De vele | |
[pagina 121]
| |
slachtoffers van het ontaarde en wrede bewind van de Spaanse onderkoning woonden overal in de stad dicht op elkaar in overvolle krotten en overstroomden de straten op zoek naar het afval en de vuilnis waar ze zich mee in leven hielden. Als je de officiële documenten uit die tijd bekijkt, wordt al snel duidelijk dat de mensheid in deze periode tot waanzin was vervallen - getuige de zweepslagen toegediend aan slaven van de kerk, de openbare verkrachting van straatkinderen. Rosa en Martín werden geboren in deze smerige en afstompende wereld en ontwikkelden daarin een besef van God. Rosa leefde het meest teruggetrokken van de twee. Toen ze dertien jaar was kwam ze tot de rotsvaste overtuiging dat ze de verlossing alleen deelachtig kon worden door haar toewijding aan het gebed, door de meest abjecte supplicatie tot God. Ze sloot zich buiten de samenleving, begon aan een periode van streng vasten en tuchtigde zich regelmatig met een stok. Veel kroniekschrijvers hebben hun best gedaan om haar zelfkastijding als ‘masochistisch en abnormaal’ te karakteriseren, maar als ik de brieven en de totaliteit van haar leven bekijk, krijg ik de indruk dat haar gedrag een vorm van razernij was, gericht tegen de duisternis die heerste in de straten om haar heen en die ze ook zag in zichzelf. Haar biografen noemen deze zeven jaren haar ‘dorre periode’. Tegen het einde van deze jaren ontmoette ze Martín. De Dominicaanse monnik was een stuk extroverter. Hij was een humoristische, energieke man, de zoon van een Spaanse edelman die Juan de Porres heette en van Anna Velasquez, een vrouw uit Panama die nu eens als een Indiaanse, dan weer als een vrije zwarte wordt aangeduid. Martín leefde het armoedige leven van religieuze verschoppeling, maar was zo enthousiast over het menselijke bestaan en stond zo vaak klaar met grapjes ten koste van zichzelf dat degenen die zijn wonderbaarlijke genezing van terminaal zieken devoot vastlegden, erdoor verbijsterd waren. Elke dag was hij op de straten van Lima te vinden en hielp hij iedereen die hij tegenkwam. Net als Rosa, die haar ouderlijk huis veranderde in een verpleeghuis voor mishandelde prostituees, nam Martín de meest ontwortelde en deerniswekkende patiënten mee terug naar het klooster, waar hij ze als het niet anders kon in zijn eigen kleine cel onderbracht. Zijn naastenliefde werd in heel Lima geroemd; de rijken vroegen hem om raad en overlaadden hem met geld. In de maanden waarin de brieven werden geschreven, ik vermoed in het najaar van 1606, was Rosa twintig. Er was toen net een periode | |
[pagina 122]
| |
van sereniteit in haar leven aangebroken, een tijd van transcendente gelukzaligheid die veel mensen associëren met de gelijkmoedigheid van engelen. Deze periode duurde tot 1617, het jaar dat ze op eenendertigjarige leeftijd overleed. Martín moet in 1606 zevenentwintig zijn geweest. Tot zijn officiële taken in het klooster behoorde de verantwoordelijkheid voor de ziekenzaal en de tuin, maar een groot deel van zijn tijd bracht hij op straat door. In een stad die te gronde werd gericht door eerzuchtige intriges en wrede dwangmaatregelen, was hij een helpende hand en een luisterend oor voor alle verschoppelingen. Rosa en Martín misten de hebzucht en machtswellust om meegezogen te worden in de wereld, maar desondanks dompelden ze zich gewillig onder in haar verschrikkingen. Gesteld tegenover zoveel heiligheid is er geen heul, geen toevlucht mogelijk. Dat was een van de redenen dat ik psychisch instortte die nacht.
Na die nacht waarin ik bleef lezen en een catharsis onderging, sliep ik het grootste gedeelte van de dag. Een dag later gingen Camilla en Manco naar Callao om zijn oma te bezoeken, zodat ik het huis voor mij alleen had. Ik haalde de negen brieven te voorschijn die mijn vader me gegeven had en las ze voor het eerst in vele jaren opnieuw. Plotseling voelde ik intuïtief welke ordening er aan de brieven ten grondslag lag. Als ze op die manier gerangschikt werden, kon je er een duidelijke ontwikkeling van psychologische en spirituele ideeën in ontdekken. De brieven die ik van mijn vader gekregen had, lijken allemaal uit de beginperiode te stammen. De briefschrijvers vertellen vol verwondering en vreugde over de kleinste details van elkaars lichaam. Ze weiden uit over de verblindende extase die de kleinste aanraking teweegbrengt: bijvoorbeeld als hij met de binnenkant van zijn pols het naakte vlees van haar borsten oplichtte. Rosa schrijft over de gloed en de spanning die ze ervaart als ze zich tegen hem aan drukt, de sensatie die door haar ruggengraat trekt als hij bij haar binnendringt, de intensiteit van haar geestvervoering. Martín schrijft over de onbegrijpelijke tranen die over hun gezicht stromen, de sensatie van beheerste aarzeling die hij in zijn tong voelt als hij die over de huiverende golving van haar huid laat glijden. Meestal bedrijven ze de liefde bij haar in de tuin. Hun brieven staan vol fantasieën over planten die ze in hun verrukking uit de grond trekken en over haar obsessie om hem als een paard te berijden. En ze halen herinneringen op aan de kus waarmee Martín | |
[pagina 123]
| |
honing over haar tanden had laten lopen om daarna elk bereikbaar hoekje van haar mond te liefkozen. In die brieven uit de beginperiode lijken niet zozeer de nadruk te leggen op fysieke hartstocht als wel op de kennismaking met een droomwereld die hen tegelijk vertrouwd en vreemd was, op hun vermogen om zulke ervaringen te ondergaan waarnaar ze een blijvende honger moeten hebben gehad. In latere brieven (het grootste deel van de brieven uit de bibliotheek) onderzoeken ze de betekenis van deze verhoogde bewustzijnstoestand en denken ze na over het gevoel van eenheid dat ze erdoor hebben ontdekt: met elkaar, met de jasmijnbloesem die op hen valt in de tuin en met hun geestelijke roeping, het gebed en de dienstverlening die hun dagelijkse leven bepaalden. Ik denk dat ik het grootste deel van hun briefwisseling gelezen heb, dat er maar weinig eerdere of latere brieven bestaan. Hun brieven vinden hun oorsprong in het domein van de fysieke, zintuiglijke gewaarwording, verplaatsen zich dan naar een meer etherisch domein (dat nog steeds verankerd ligt in het lichamelijke) en culmineren in wat lijkt op een volledig begrip van datgene waar ze naar streefden. Ik vermoed dat de brieven allemaal geschreven zijn binnen een periode van hooguit twee à drie maanden. Aanwijzingen voor de intensiteit van hun omgang zie ik het duidelijkst terug in de verandering die zich in Rosa's leven voltrekt. Verschillende toespelingen in de brieven duiden erop dat Martín Rosa ervan kon overtuigen dat ze zichzelf niet meer moest slaan. Rosa oefende, denk ik, minstens zo'n grote invloed uit op Martíns leven, al is dit moeilijker te onderkennen. Niet alleen Rosa's ‘dorre periode’ liep in deze maanden ten einde, maar in dezelfde tijd verwierf Martín waarschijnlijk de gave die hem in staat stelde met dieren te praten. Voor die tijd strekte zijn liefde zich al uit tot alle mensen, hoe beschadigd ze ook waren; de liefde tussen hem en Rosa zorgde ervoor dat hij in zijn tedere gevoelens geen onderscheid meer maakte en er geen grenzen meer aan stelde. Al het levende was erin besloten. In een brief die naar mijn gevoel de laatste is, stelt Rosa aan Martín voor om als teken van hun liefde, van ‘het verdwijnen van de barrières waarmee God wordt buitengesloten,’ op vaste tijden een vaas met bloemen op de tuinmuur neer te zetten, op een plaats waar deze bloemenpracht door hen beiden gezien kon worden. Bepaalde passages uit de getuigenissen die door de apostolische tribunalen zijn opgetekend, wijzen er inderdaad op dat beiden tot het eind van hun leven de ge- | |
[pagina 124]
| |
woonte hadden om bloemstukken te plaatsen op de gemeenschappelijke muur; voorbeelden daarvan werden genoteerd omdat de rozen en lelies, ongeacht het seizoen, altijd in bloei stonden.
De brieven van Rosa en Martín hebben mijn verlossing bewerkstelligd, maar ze plaatsten me ook voor een dilemma. Naar mijn overtuiging is mijn belangrijkste taak om ze te beschermen tegen fanatici, tegen vernietiging en bespotting. (Vreemd dat het zo lang moest duren voor ik begreep wat mijn vader bedoelde.) In de dagen die volgden op de vondst van de brieven in de bibliotheek, groeide er in mij zo'n grote genegenheid voor de wereld, zo'n groot gevoel van liefde voor iedereen die geen uitweg meer ziet uit de ellende van het leven, dat ik ervan overtuigd raakte dat de brieven zo snel mogelijk gepubliceerd moesten worden. Dat ene kleine gebaar kon, zo meende ik, een groot deel tenietdoen van de verrotting en hypocrisie van het kwaad. Ik zag de fysieke aantrekkingskracht tussen mijn studenten, Pedro en Analilia, nu niet langer als banale lust, maar als een nog onvolmaakt verlangen, waarin de mogelijkheid tot een allesomvattende liefde besloten lag, of ze nou wel of niet zouden gaan trouwen. Met Camilla, tegenover wie ik zo afstandelijk was geworden, die ik bijna tot een idee had gereduceerd, herontdekte ik de eenvoud van sensueel genot. Maar wat me misschien nog wel het meest trof, was het feit dat ik weer oog begon te krijgen voor de onafzienbaarheid van de wereld buiten mijn eigen zorgen en aspiraties. Het zal de moderne lezer van deze brieven natuurlijk vooral verbazen dat twee heiligen de vleselijke begeerte die hen beving, omarmden in plaats van ervoor op de loop te gaan. Ze zagen er een teken van God in. Terwijl ze werden meegesleept door een golf van passie zo groot, dat de meesten van ons erin zouden zijn verdronken, wisten ze de knellende, drukkende en afmattende lichamelijke liefde om te zetten in een diepere kennis van God, waardoor ze in hun eigen leven een vrede bereikten die ze weer konden wegschenken in de donkere uithoeken van Lima. Hoewel ik inzag dat publicatie van de brieven veel goeds teweeg kon brengen, wist ik dat het eerder realistisch dan cynisch was om er vanuit te gaan dat een dergelijke publicatie in Peru zou worden gesupprimeerd, of anders zozeer ondermijnd dat de brieven uiteindelijk als vervalsingen zouden worden afgedaan. De kerk zou de uitgave blasfe- | |
[pagina 125]
| |
misch noemen, Hollywood zou met geld en plechtige beloften voor de deur staan. De onaantastbaarheid van de brieven gedurende veertien generaties zou culmineren in een explosie. Als ze dan weer op aarde zouden terugvallen, zou er niet veel meer van over zijn dan confetti. Toch ben ik van plan de brieven op de een of andere manier openbaar te maken. Het is wonderbaarlijk dat heiligen dit soort liefde konden ervaren, maar de requisieten van heiligheid en katholicisme zijn, naar mijn idee, niet van wezenlijk belang voor het verhaal van deze mensen. Centraal staat de kennis van het spirituele leven die te vinden is in de kern van hun fysieke ervaring. Naar mijn idee is de extase richtingloos, maar net als andere vormen van passie kan ze op het goddelijke worden gericht. Ik neem verschillende mogelijkheden in overweging. Ik kan een kopie van de brieven opsturen naar een vriend in China, een godsdienstwetenschapper aan de universiteit van Wuhan, zodat hij ze daar kan laten publiceren. In dat geval verschijnen ze als iets ketters, wat een vorm van bescherming biedt. Verder denk ik erover geld uit te trekken voor een publicatie in Lima, maar dan onder de auspiciën van een niet bestaand klooster in Catalonia. Dan zullen ze uiteindelijk wel door de kerk worden afgewezen als een fantasieverhaal, maar op die manier zullen ze minder schade lijden dan als de autoriteiten gedwongen worden om ze als werkelijkheid te zien. De brieven hebben er, zo moge duidelijk zijn, toe geleid dat ik voor het eerst iets begon te begrijpen van de menselijkheid van heiligen. Bepaalde passages heb ik op kleine stukjes papier geschreven om er tijdens de mis over te mediteren. Martín beschrijft bijvoorbeeld in een van zijn brieven dat hij zijn lippen op de holte boven Rosa's sleutelbeen wil drukken om het giftige residu op te zuigen van de afstraffingen die haar vader haar als kind had gegeven. In een van de andere brieven heeft Rosa het over de kracht van het geheugen waardoor een simpel beeld haar verlangen kan laten ontbranden: de golvende vlucht van vogels doet haar denken aan een bedwelmende lichamelijke extase, het in elkaar overvloeiende vogelgezang van de vinken in de tuin bij zonsopgang voert haar terug naar wat ze voelde bij zijn eerste aanraking. Voorlopig bewaar ik de brieven die ik uit de bibliotheek heb meegenomen. Ik weet nog niet hoe ik de kwestie moet oplossen, maar dat kan wachten totdat ik een manier heb gevonden om aan die andere, | |
[pagina 126]
| |
grotere verantwoordelijkheid te voldoen. Ik heb met Camilla nooit over de brieven gesproken. Met mijn oudste zoon, Artaud, heb ik het er ook niet over gehad, en eigenlijk ben ik geneigd om ze aan ons middelste kind, Elouisa, over te dragen. Ze heeft een scherpe, spotzieke geest, maar ze is de meest principiële persoon in ons gezin en is vermoedelijk degene met de diepste wateren. Ik beschouw het enkel als mijn bestemming dat ik de brieven in de universiteitsbibliotheek heb ontdekt, waardoor ze nu compleet zijn. Hun betekenis is nu duidelijk en misschien is het aan Elouisa om te bepalen wat onze volgende stap moet zijn. Toen Camilla en ik verkering hadden, heb ik beelden uit de brieven gebruikt om haar versteld te doen staan en te imponeren. Nu ben ik ervan overtuigd dat dit mijn enige zonde is geweest, de enige keer dat ik niet integer ben omgegaan met de brieven. Ik schaamde me er zo voor dat ik deze zonde later vele malen heb gebiecht, om keer op keer vergeven te worden. Op een avond zal ik Camilla vragen of ze zin heeft een stukje met me te wandelen. In de hoop dat onze weg voert naar een plekje langs de Río Ríma, het plekje waar die andere twee wellicht ooit gestaan hebben. |
|